Rudolf Jensen aan de piano Na ‘Überbrettl’ schoten de Duitse cabarets als paddestoelen uit de grond. In 1903 was het Rudolf Nelson die zich voor het Berlijnse vermaak inzette. Hij stichtte het cabaret ‘Roland von Berlin’. Later, met zijn vrouw, de chansonnière Kathe Erlholz, opende hij ‘Le Chat Noir’. De grootste bekendheid zou hij echter krijgen met de revues die hij vanaf 1910 voor het Nelson Theater aan de Kurfürstendamm schreef. Nelson is voor het Berlijnse amusement van de grootste betekenis geweest. Het aantal revueteksten en Schlagers dat hij gedurende zijn lange loopbaan lanceerde, is slechts bij benadering te schatten. Na de eerste wereldoorlog kregen zijn liedjes ook in Nederland bekendheid.
|
Het begin van de twintigste eeuw had ingrijpend nieuws gebracht. Marconi was gekomen met de draadloze telegrafie, Sigmund Freud hield de gemoederen bezig met zijn ‘Traumdeutung’, de Boerenoorlog woedde nog steeds en in Den Haag werd de eerste vredesconferentie gehouden. Van deze conferentie had keizer Wilhelm overigens geen halszaak gemaakt; ‘Ich scheisse auf die ganzen Beschlüsse’ krabbelde hij dwars over het rapport, even nadat de kanselier het hem had gebracht. In Berlijn voerde de militaire aristocratie de boventoon. De kleurige uniformen, de sterren en onderscheidingen wekten bewondering en ontzag. In de programma’s der ‘Unterhaltungsmusik’ was een grote plaats ingeruimd voor de militaire marsen. Julius Fucik en Blankenburg, de militaire kapelmeesters waren de grote mannen op het stuk der marsen-fabrikage. Blankenburg leverde tijdens zijn militaire loopbaan niet minder dan dertienhonderdvijftig schneidige twee-kwarts en zes-achtste marsen af. Dit alles werd nog kracht bijgezet door de komst van de Amerikaanse marsen-koning John Philip Sousa, die met zijn honderd man sterk blaasorkest een tournee door Europa maakte. De frisse klanken van Sousa’s band werden met enthousiasme begroet en de kranten verwelkomden John Philip als: ‘Sousa, de Strauss van de nieuwe wereld’. De nieuwe eeuw zou de eeuw van de sport worden en ook de amusementsmuziek had een ietwat heroïsche inslag. De twintigste eeuw was nog maar een maand oud toen er in Berlijn een liedje opklonk dat spoedig door geheel Duitsland zou worden gezongen. Het was maar een dwaas geval dat liedje; het suggereerde het voorbij trekken van een militair muziekcorps. In de coupletten passeerden alle instrumenten de revue; van de bombardon tot de piccolo. Daarna kwamen de soldaten met de uitdagende knevels, de luitenant en de kapitein. De stoet werd gesloten door de bewonderende dienstmeisjes. ‘Die Musik kommt…’, de eerste Duitse Schlager tijdens de eeuwwisseling, was een soldatenlied. Het gadeslaan van militair vertoon was een verrukkelijke bezigheid, ’s Zomers in de Kurorten was het al onbezorgdheid wat de klok sloeg. Vanaf de terrassen klonk het uitbundig geschetter van de blazerscorpsen. De koperen glans der instrumenten vormden een fraaie aanblik, geheel in overeenstemming met de glimmende laarzen en de gepommadeerde knevels van de gasten, op en om de terrassen. De enkeling die in deze soldateske pracht iets anders meende te zien dan het bij zetten van luister aan de mondaine badplaatsen, was maar een ongezellige kniesoor, ’s Avonds in de zaal speelde de ‘Kurkapelle’ zijn afwisselend serieus- en licht programma. Deze kapellen waren gewoonlijk flink bezette orkesten van twintig tot vijf en dertig man. In vele gevallen werden zij gevormd door muzikanten van verschillende opera-orkesten die, doordat de theaters ’s zomers sloten, in de badplaatsen belandden. Maar ook waren het wel kapellen die geheel en al op dit werk waren aangewezen. De dirigent was meestal ook de ondernemer. Zo’n Kapellmeister hield het midden tussen een serieus dirigent en een Stehgeiger-met-temperaments-vertoon. Hij was de ‘verkoper’, de aansteller die, ook wanneer hij niet voor het orkest stond, gaarne de aandacht op zich gevestigd zag. ’s Morgens wandelde hij in gepeins in de buurt van het casino, op gezette tijden zijn leeuwemanen strijkend. Later op de dag vertoonde hij zich gaarne in een van de gerenommeerde inrichtingen om, kwasi bescheiden in een hoekje, een partituur of – vertrouwder terrein – een piano-uittreksel te bestuderen, ’s Avonds bij het dirigeren zwijmelde hij bij een klarinettrekje, gaf met gebalde vuist de paukenslagen aan, heupwiegde of walste wanneer het ritme daartoe noodde en maakte door middel van een lang uitgehouden tremolo op de laatste noot, zó’n nadrukkelijk slot, dat de applaus-stormen noodwendig moesten komen. Het mooiste was wanneer de dirigent tevens violist was, zodat hij zich tijdens de zoetste trekjes tot het publiek kon wenden. Het liedje ‘Die Musik kommt’, dat met zoveel geestdrift was ontvangen, dankte zijn populariteit aan een etablissement dat de nieuwste vorm van entertainment bracht. Ernst von Wolzogen, de goede baron, de hemelbestormer die zich tot taak had gesteld dè grote reformatie op het gebied van de literatuur, de muziek, de schilderkunst en het toneel tot stand te brengen, had zijn ‘Uberbrettl’ geopend. Het was een speling van het lot dat uitgerekend Von Wolzogen, de man die altijd met plannen rondliep voor gigantische objecten op het gebied van muziek en theater, bekendheid moest krijgen door de meest minuscule uiting van vermaak: het cabaret. ‘Überbrettl’ bracht iets nieuws in Berlijn, want het intieme cabaret waarmee de Parijse chansonniers een begin hadden gemaakt, was in Duitsland nog niet bekend. Met Von Wolzogens cabaret was een vorm van amusement in het leven geroepen die het midden hield tussen het grote theater en de Tingel-Tangel. Het lag in de bedoeling een programma te brengen, bevattelijk genoeg voor het grote publiek, maar desalniettemin van hoog artistiek gehalte. Als man van smaak had Von Wolzogen een keur van schrijvers en artiesten om zich heen verzameld. Zij allen moesten luister bijzetten aan de centrale figuur van de onderneming: baron Von Wolzogen. Als ‘grande vedette’ was geëngageerd de diseuse Bozena Bradsky, een Tsjechische, die door Von Wolzogen uit een Hamburgse Tingel-Tangel was gehaald en die later als de Duitse Yvette Guilbert bekendheid zou krijgen. Het enige dat nog aan het tableau de la troupe ontbrak, was een componist om de teksten op muziek te zetten en die tevens de pianobegeleiding op zich kon nemen. Von Wolzogen, de man van het brede gebaar, die vooral in het begin van zijn onderneming niet op geld keek, vroeg niemand minder dan Richard Strauss voor deze functie. Toen deze even beleefd als gedecideerd weigerde, werd Engelbert Humperdinck aangezocht. Maar ook de componist van Hansel und Gretel zag niet veel in de escapades van de baron. Toen de openingsdatum beangstigend dicht naderde en er nog steeds geen huiscomponist was, gaf Von Wolzogen order eens in café ‘Passage’ op het fameuze ‘Unter den Linden’ te kijken of er niet een musicus te vinden was, die deze zaak voorlopig zou kunnen waarnemen. Zodra de boel op dreef was, zou er dan wel een ander kunnen worden geëngageerd. Tussen de musici die in de zomer van 1899 het terras van café ‘Passage’ frequenteerden, bevonden zich twee jonge componisten uit Wenen. Zij bezochten het terras om relaties aan te knopen en om artistieke nieuwtjes te bespreken. Soms moesten zij echter hun praatje onderbreken. Dat was, wanneer de chef van het restaurant één van hen wegriep, omdat er voor de juist gearriveerde gasten wat piano moest worden gespeeld. Geldelijke beloning ontvingen zij hiervoor niet, maar een goed maal kon er in café ‘Passage’ nog wel op overschieten. Deze elkaar afwisselende entertainers waren de toen nog totaal onbekende Leo Fall en Oskar Straus. Met grote aandacht sloegen zij de gebeurtenissen op theatergebied in Wenen gade, klaar om hun gesmede plannen te verwezenlijken zodra de tijd rijp was. Maar zover was het nog niet; voorlopig zaten zij nog voor café ‘Passage’ in de hoop iets te verdienen. Het was via dit terras dat Oskar Straus in relatie kwam met Von Wolzogen en ‘Überbrettl’. Zijn taak was het schrijven van cabaretliederen en het begeleiden van de artiesten. Werkende aan het programma herinnerde hij zich een manuscript dat in de koffer tussen zijn kleren zat. Het was een liedje dat hij indertijd eens geschreven had en de opening van ‘Überbrettl’, zo redeneerde de nieuw aangestelde huiscomponist, was een gerede aanleiding om het maar eens voor de dag te halen. Met hulp van een der tekstdichters die het van woorden voorzag, smokkelde Straus het in het openingsprogramma. Bradsky zong het tijdens de première en ‘Die Musik kommt’ had zijn weg gevonden. Het succes van alle met zorg uitgebalanceerde nummers, woog niet op tegen het toevallig in het programma verzeild geraakte liedje van de, in allerijl gerequireerde pianist. Het ‘Überbrettl’ cabaret was voor Oskar Straus een leerschool. De stijl welke kenmerkend zou blijven voor zijn latere werk, maakte hij zich hier eigen. Overigens was ‘Überbrettl’ geen lang leven beschoren. Het stierf een geruisloze dood. Desondanks had de baron met zijn schepping de weg gewezen naar een, voor Duitsland, nieuw genre van vermaak. |