|
Lichte muziek in Nederland, zeker die van de twintigste eeuw, is steeds een zaak geweest van het navolgen van trends uit het buitenland. Want de lichte muziek die de Nederlandse radiobezitter in het begin van de jaren twintig uit zijn luidspreker hoorde kwam van mijlenver verwijderd. En eigenlijk heeft die lichte muziek-van-toen maar één ding gemeen met de lichte muziek die tegenwoordig de boventoon voert: de sterke invloed die het buitenland erop heeft. Alleen was het in de jaren twintig Duitsland dat de toon aangaf in de amusementsmuziek. Nu is dat grotendeels Amerika en Engeland. Voorop in de rij van lichte muziekensembles van de vaderlandse radio gaat dat van Nico Treep. Begonnen met een zes man sterk strijkje in 1925, werd zijn ensemble al spoedig een klein salonorkest (door toevoeging van blazers) en promoveerde het in 1929 tot een gezelschap van maar liefst zesentwintig musici. Een orkest dat van vele muzikale markten thuis was en dat suites, ouvertures, walsen, genremuziek en— de grote mode toen— opera- en operette-potpourri’s speelde. Naast dit groot bezette amusementsorkest hield de toenmalige radio er ook een groot aantal strijkjes op na, meestal trio’s die bestonden uit piano, viool en cello en die men ook vond in bioscopen en café’s. De speeltijden van deze strijkjes waren lang: in 1930 bij voorbeeld speelde een kwartet van 12.00 uur tot 14.00 uur, terwijl het diezelfde dag nog terugkwam voor de microfoon om een programma van een uur te vullen. Violist Boris Lensky was een van de favoriete leiders van deze strijkjes, terwijl ook Eddy Walis later een grote populariteit genoot. In de loop van de jaren dertig verdwenen deze strijkjes langzaam maar zeker van het radiotoneel. Er was namelijk wel iets gebeurd in de amusementsmuziek: jazz was gekomen en op jazz geënte dansmuziek. En of de radio wilde of niet, zij moest met haar tijd mee. Ensembles met een ritmegroep kwamen in de mode en dat leverde een groot aantal nieuwe radio-orkestjes op. Zoals de Flierefluiters, de KRO Boys en het zeventien man sterke orkest van Kovacs Lajos, bij de burgerlijke stand beter bekend als Louis Schmidt. Dit ensemble bediende zich weliswaar van een instrumentarium, toegepast in de jazz en moderne dansmuziek, maar was naar de geest toch duidelijk een salonorkest. Het zeer populaire orkest van Kovacs Lajos maakte in elk geval muziek voor een breed publiek: (Duitse) arrangementen van grote potpourri’s, schlagers, one- en two-steps, tango’s, maar ook repertoire van… Duke Ellington. Kovacs Lajos’ orkest bediende zich ook van een ‘refreinzanger’: Bob Scholte. Andere populaire refreinzangers waren in die jaren Leo Fuld, Albert de Booy en Jac Mossel. In de tweede helft van de jaren dertig werd Lajos’ muziek langzaam maar zeker als verouderd beschouwd na de komst van een nieuw geluid in de amusementsmuziek: dat van een band, uitgebreid met strijkers. Hiervoor was de Britse filmdirigent Louis Levy verantwoordelijk — en Nederland volgde. Het gouden tijdperk van de ‘Tanz-und Konzert Kapelle‘ was voorbij en bij de AVRO klonk het Amusementsorkest van Elzard Kuhlmann, bij de KRO het Amusementsorkest van Marinus van ‘t Woud en de VARA bracht Bravour en Charme voor de microfoon, geleid door Benedict Silberman. Naast deze grote amusementsorkesten waren er ook orkesten die zich toelegden op het spelen van Engels-Amerikaanse dansmuziek, al dan niet met een knipoog naar de jazz. Onnodig te vermelden dat deze orkesten het vooral bij de jeugd uitstekend deden. The Ramblers van Theo Uden Masman zijn van al deze orkesten het populairst geweest—door de grote veelzijdigheid van hun repertoire en zeker niet in de laatste plaats door de Nederlandstalige liedjes die ze lanceerden na de komst bij de band van Jack Bulterman, 1935. Nieuw in de jaren dertig was ook het geluid van Hawaiian-muziek: jongens en meisjes, behangen met bloemenslingers speelden (gitaar en ukelele) en zongen over verre; maanverlichte stranden, waarbij romantiek en ritme hand in hand gingen. Een ensemble op dit terrein dat in Nederland aan de top ging: de in 1934 opgerichte Kilima Hawaiians. Zij bestaan nog steeds en voor hun Bill Buysman, leider en oprichter van de Kilima Hawaiians: ‘Onze grote populariteit begon eigenlijk gedurende de oorlogsjaren. De muziek die we maakten bezorgde de mensen wat warmte in die kille tijd. Men zocht een tegenwicht voor de trieste werkelijkheid. Overal waar wij ons lieten horen waren de zalen stampvol en we waren toch echt niet de enigen die in Hawaiian-muziek grossierden. Nederland had honderden Hawaiian-ensembles in die tijd, maar om de een of andere reden zijn wij altijd het populairst geweest. Behalve over palmenstranden en hoela-dansende schonen bezongen we ook andere zaken. We brachten ook krontjongliedjes en na de oorlog hillbilly-repertoire. Dan stonden in één programma: de Kilima Hawaiians en Bill Kilima and his singing and swinging Cowboys’. Tegen het einde van de jaren dertig won ook de Zuidamerikaanse dansmuziek, de rumba voorop, meer en meer terrein in Nederland. Mede door Amerikaanse films en het bezoek aan ons land van een aantal Zuidamerikaanse orkesten die vooral in Haagse dancings hun stempel zetten op het amusementsleven, raakten exotische ritmen ‘in’. Een Nederlands musicus, accordeonist Arie Maasland, zag wel brood in Spaanse en Latijns-Amerikaanse dansmuziek. Hij maakte er een grondige studie van, componeerde in 1937 een tango die ‘Olé Guapa‘ heette en richtte twee jaar later een orkest op dat Nederlands populairste formatie in het Zuidamerikaanse muziekidioom zou worden: het orkest Malando. Vanaf het begin van zijn kleurrijke carrière als orkestleider, heeft Malando met een bijna on-Nederlands enthousiasme de warmbloedige, Zuidamerikaanse dansmuziek gepropageerd — met de tango als zijn grote specialiteit. Malando heeft bovendien altijd een open oor gehad voor musici die meer waren dan louter bekwame vakmensen. Voor muzikale persoonlijkheden met een eigen stijl. Hun spelopvatting vormde voor Malando niet zelden het basismateriaal, dat hij in zijn compositites samensmolt tot een eenheid. En wat even belangrijk is: op die manier wist hij klankkleuren te scheppen die zijn orkest een onmiddellijk herkenbaar, eigen geluid bezorgden — op basis van aanstekelijke, Zuidamerikaanse ritmen. Malando’s beroemdste compositie, ‘Olé Guapa‘, behoort al decennia lang tot de tien meest gespeelde tango’s ter wereld. In de late jaren veertig kreeg Nederland er een tweede populair Zuidamerikaans orkest bij, dat van zangeres Maria Zamora. Ook gitaristzanger Thom Kelling deed in deze periode van zich spreken als goodwill ambassador van het Zuidamerikaanse idioom. Belangrijk voor de lichte muziek in ons land (én voor de Nederlandse lichte muziek!) is ook de grammofoonplaat geweest. De geschiedenis van de vaderlandse fonografie gaat terug tot ver vóór de Eerste Wereldoorlog en is in feite begonnen in 1902. Toen vestigde Henk Stibbe de firma die later de vertegenwoordiging zou krijgen van de merken Odeon en Parlophone, maar die bovendien het initiatief zou nemen tot het maken van Nederlandse plaatopnamen. Dat gebeurde aanvankelijk in 1905 in Berlijn, maar later in eigen land. Werd de grammofoonplaat in het begin beschouwd als kermisspektakel, bij voorkeur geschikt voor het lanceren van grappen en grollen in de huiselijke kring (platen met labels waarop dingen stonden als “Bij de tandarts — komische voordracht door Albert Bol” of “Typische Amsterdamsche tooneelen geschetst door een oolijken boerenjongen“, gedurende de jaren twintig kwam daar verandering in. In 1929 maakte His Master’s Voice in Den Haag de eerste opnamen van een eigen, Nederlands programma. En kwamen artiesten als Louis Davids, Fientje de la Mar en The Ramblers naar de studio voor het vastleggen van hun successen. Door de komst van de radio voorspelden sombere geesten het einde van de grammofoonplaat, maar de geschiedenis leerde al gauw anders: radio en De meest verkochte plaat van vóór 1940 in ons land werd ‘Sonny Boy‘ van Al Jolson, maar ook Nederlandse artiesten behaalden (voor die tijd) met hun platen top-oplagen. Zo werden er bijvoorbeeld van ‘Wie is Loesje?‘, een plaat van The Ramblers uit 1937, zeventigduizend (!) exemplaren verkocht. Een recordoplage! In die tijd was de Hollandsche Decca Distributie al een begrip en het is ook Decca geweest die tijdens de oorlogsjaren de meest geliefde Nederlandse orkesten en solisten op de (78 toeren) plaat bleef zetten. Door een drastisch tekort aan grondstoffen moest men toen wel een oude plaat inleveren, wilde men een nieuwe kunnen kopen. Later zelfs twee oude platen! Ook meteen na de bevrijding begon Decca snel met de opbouw van een nieuwe Nederlandse artiestenstal: op 24 januari 1946 kwamen er voor het eerst na de oorlog weer artiesten naar de Hilversumse studio: de Kilima Hawaiians, spoedig gevolgd door The Ramblers, het kwartet Jan Corduwener, het Miller Sextet en het orkest Malando. Met de komst van de langspeelplaat, in de jaren vijftig, was ook een uitgebreide Nederlandse platenindustrie op gang gekomen. Overigens moet niemand zich overdreven voorstellingen maken van de honoraria, die Nederlandse musici in de jaren dertig en veertig betaald kregen voor het maken van grammofoonplaten. Zangeres Annie de Reuver herinnert zich: “Ik mocht een paar nummers met Coleman Hawkins en The Ramblers zingen en kreeg daar zegge en schrijve tien gulden voor. Platen maken, dat deed je vóór de oorlog omdat het een eer was’. Ook Eddy Christiani weet daarvan mee te praten — en toen was het al 1941. Ik werd benaderd door meneer Oord, de latere directeur van Bovema, die in het begin van de oorlogsjaren producer was voor allerlei maatschappijen. Ik mocht een paar opnamen maken met accordeonist Jacques Gerlagh, ster van het orkest Eddy Walis. Naar het honorarium vroeg ik niet. Ik vond het een geweldige eer en was dagenlang in de wolken. Op een van die platen mocht ik ook zingen, het Zuidafrikaans getinte ‘Ek Wil Jou Hè’. Nou, we werkten ons suf in de studio, want dat platen-opnemen ging toen nog zonder bandrecorder en erg primitief. Maar het honorarium was weinig opwindend. Ik kreeg tien gulden per plaat. Royalty’s? Daar was toen nog geen sprake van. Niet lang daarna vroeg Bill Buysman van de Kilima Hawaiians of hij m’n versterker mocht lenen voor een paar plaatopnamen die de Kilima’s gingen maken. In ruil daarvoor mocht ik op die platen bas spelen en ook toen kreeg ik het gebruikelijke honorarium: een tientje per plaat’. Dezelfde Eddy Christiani maakte in de jaren 1940-1945 vele Nederlandse liedjes populair. Repertoire van een doorgaans uitstekende kwaliteit, die etaleerde dat Nederlandse componisten en tekstschrijvers zeker niet behoefden onder te doen voor hun buitenlandse collega’s. Om er enkele te memoreren: ‘Diep In Mijn Hart‘ (van Jaap Valkhoff), ‘Als op Capri De Rozentuinen Bloeien‘ (van Han Dunk), ‘Veel Mooier Dan Het Mooiste Schilderij‘ (eveneens van Han Dunk) en ‘Als Sterren Flonk’rend Aan De Hemel Staan‘ (van Han Dunk en Jack Bulterman). Tot Eddy Christiani’s grote successen uit die tijd behoren ‘Zomernachtfeest‘ en ‘Zonnig Madeira‘. Lichte muziek is altijd sterk onderhevig geweest aan modeverschijnselen, aan trends. Meteen na de bevrijding was in ons land alles Amerikaans en Engels wat de klok sloeg. Een rage die niet al te lang duurde, want rond 1948 was alles weer ‘genormaliseerd‘ en begonnen zelfs langzaam maar zeker weer Duitse schlagers de kop op te steken. Er brak een gouden tijd aan voor het Nederlandse lied, dat naast Eddy Christiani een uitstekende vertegenwoordiger had in Max van Praag, een zanger die wekelijks enkele malen te horen was bij het VARA radio-ensemble Accordeola, een orkestje waarin drie accordeons het specifieke geluid bepaalden. Iets later kwam ook Willy Alberti sterk naar voren — niet alleen in het Italiaanse genre, waarin deze Nederlandse Napolitaan een uitblinker was, ook in Nederlandstalig repertoire. Orkesten als Ramblers (VARA), Skymasters (AVRO) en Klaas van Beeck (KRO) bedienden de liefhebbers van op Amerika georiënteerde dansmuziek in de naoorlogse jaren. Daarnaast waren een groot aantal typische radio-ensembles populair met voorop het Kwartet Jan Corduwener en het grotere amusementsorkest o.l.v. Ger de Roos, luisterend naar de naam Orkest Zonder Naam. En dan was er nog een groot radio-orkest dat voor alle omroepverenigingen speelde en waarvan de musici in vaste dienst waren van de Nederlandse Radio Unie (tegenwoordig NOS): het Metropole Orkest. Een orkest, min of meer te beschouwen als opvolger van de grote vooroorlogse radio-amusementsorkesten en steevast van de partij bij grote manifestaties, zoals later het Eurovisie Songfestival. Alle typisch-Hilversumse orkestjes bestonden steeds uit vakbekwame musici, maar erg kleurrijk waren de meeste niet. Een situatie die er in de jaren vijftig niet beter op werd, toen steeds meer studiomuzikanten in steeds meer studio-orkesten gingen spelen en vrijwel alle radio-ensembles op elkaar gingen lijken. Ook op grammofoonplaten zorgden altijd weer dezelfde musici voor de begeleidingen van zangeressen en zangers, die in hun repertoire doorgaans weinig opwindends te bieden hadden. De kleur in de lichte radioprogramma’s is dan ook, uitzonderingen daargelaten, vrijwel altijd bepaald door orkesten en solisten die buiten de omroep een zelfstandig leven leidden en die door de omroepverenigingen incidenteel voor de microfoon werden gehaald. Nieuw talent kreeg de radio er in de jaren vijftig o.a. bij met de komst van zangeres Mieke Telkamp. Ontdekt door Gerard van Krevelen, pianist en leider van het salonachtige orkestje De Romaneers, was Mieke Telkamp regelmatig bij dit ensemble te horen. Zij bleek al spoedig bij uitstek geschikt voor het vertolken van Duitstalig repertoire en het is dan ook niet verwonderlijk, dat Mieke Telkamp ook bij onze oosterburen zeer populair is geweest. Een orkestje dat rond 1950 voor de AVRO reclame maakte voor hillbilly-muziek en aanverwant repertoire — was Toms Prairie Pioneers, een van de vele radio-orkestjes die werden geleid door pianist Tom Erich. Eddy Christiani en De Chico’s zongen erbij en wat dit zangtrio betreft: bij optredens vermomde het zich als onvervalste cowboys en maakte het liedjes populair als ‘Koel Water‘ en “s Avonds Als Het Kampvuur Brandt‘. En naast het Orkest Zonder Naam had de KRO een ensemble in huis dat bijzonder populair werd: De Bietenbouwers, later vervolgd als De Boertjes Van Buuten en excellerend in blaasmuziek. Johnny Holshuysen (later: John Woodhouse) en zijn Edelweiss Kapel excelleerden in Alpenklanken voor de VARAmicrofoon waarbij Olga Lowina jodelde of ze in Oostenrijk was geboren… En zo kwam elk genre bij de radio aan bod, al zat er op een gegeven moment weinig leven meer in de vaderlandse muziekbrouwerij. Het was duidelijk: de tijd werd rijp voor iets anders. Alleen… niemand die wist wat voor nieuws er moest komen. En niemand had in 1954 durven vermoeden dat de hele lichte muziek zó zou veranderen toen dat ‘nieuwe‘ zich eindelijk meldde. |