blanco

melodie.moonpub.net

de populaire muziek & haar deuntjes uitgelicht

De Spookschrijver: Jacques Van Tol


Documentaire Jacques van Tol



Jans Pommerans – 1924



ZOALS HET GROTE AMUSEMENT tegenwoordig vaak uit Aalsmeer komt, waar Joop van den Ende zijn tv-fabriek vestigde, zo kwam het daar in de jaren 20 ook vandaan. Met de stoomtram uit Aalsmeer arriveerde de tekstschrijver JACQUES VAN TOL op het Haarlemmermeerstation in Amsterdam, en vervolgens ging hij verder de stad in. Daar vormden de vele revuetjes zijn belangrijkste werkterrein, want al die komieken en al die zangers en zangeressen moesten teksten hebben.


Van Tol groeide snel uit tot de auteur van heel wat hits. Zijn eerste grote succes was het zotte lied Jans Pommerans, destijds op het repertoire van het populaire Duo Hofmann, in 1966 door Ina van Faassen gezongen in de show van Wim Sonneveld en daarna nog door Ria Valk als carnavalsnummer op de hitparade gebracht. Maar aan het Duo Hofmann verkocht hij zijn teksten inclusief alle auteursrechten. Liever liet hij zich in één keer contant betalen dan dat hij later misschien nog eens wat extra inkomsten kreeg als het nummer een succes was geweest. De copyrights gingen naar degene die het lied zong en er zodoende ook zijn naam onder mocht zetten.

Zo werkte Jacques van Tol wel vaker. Bijvoorbeeld ook met Louis Davids, die daar tot ver na zijn dood een onverdiende reputatie als tekstdichter aan overhield. In werkelijkheid waren zijn topnummers, van Naar de Bollen tot De Olieman, van Weekend in Scheveningen en Als Je Voor Een Dubbeltje Geboren Bent tot De Kleine Man, allemaal van Van Tol. Net als het lijflied van Fien de la Mar (Ik Wil Gelukkig Zijn) en alle hits uit de mobilisatie. Plus, tussen de bedrijven door, alle teksten van het duo Snip & Snap, alias Willy Walden en Piet Muyselaar. Dat zijn naam niettemin lang niet zo’n vertrouwde klank heeft als die van Annie M.G. Schmidt, heeft niet alleen met de verdoezelde auteursrechten te maken, maar vooral ook met de oorlog. Hij was fout.

Als auteur en regisseur van het beruchte Zondagmiddagcabaret van Paulus de Ruiter, wekelijks op de door de nazi’s geleide radio, maakte hij zich onmogelijk. Hoewel hij er in het laatste oorlogsjaar afstand van nam, onderduikers in huis haalde, een illegaal krantje maakte en daarna zijn straf uitzat in diverse landverraderskampen, bleef zijn naam besmet. Geen enkele artiest wilde er na de oorlog nog eerlijk voor uitkomen dat hij teksten betrok van Jacques van Tol. Iedereen kende de karige verdieping in de Biesboschstraat in Amsterdam, waar hij woonde en werkte, maar niemand durfde dat te bekennen.

‘Ik heb voor u een liedje geschreven in de stijl van Louis Davids,’ zei Wim Sonneveld, maar Ome Thijs Heeft een Prijs in de Voetbalpool was van Van Tol. Max van Praag zong Mijn Pappie Is Enkel Een Foto, Eddy Christiani triomfeerde met Kom Weer Naar Huis, Tom (Dorus) Manders zong Als Ik Wist Dat Je Zou Komen, Had Ik De Loper Uitgelegd – allemaal van Van Tol. Terwijl hij bovendien sketches bleef schrijven voor de Snip & Snap-revue (“t Is niet m’n broer!‘), de Mounties en Johnny Kraaykamp en Rijk de Gooyer. En na zijn dood waren sommige teksten ook nog goed genoeg voor de revues van André van Duin.

Dankzij de nagelaten ordners, die door de nazaten van Van Tol voor onderzoek beschikbaar werden gesteld, konden in het boek De Spookschrijver heel wat mystificaties worden opgehelderd aan de hand van contracten, brieven en de doorslagen van de ingeleverde teksten. Van Tol bleek een verbluffend groot en gevarieerd oeuvre te hebben nagelaten.

De eerste versie van het boek De Spookschrijver verscheen in 1992 en had één ongewenst effect. Johnny Kraaykamp zou dat Jaar het oorlogsliedje Als Op het Leidseplein De Lichtjes Weer Eens Branden Gaan gaan zingen, in een bevrijdingsshow van de NOS. De voorzitster van het organiserende 4 en 5 Mei – Comité had echter zojuist gelezen dat Van Tol daarvan de auteur was en bestempelde het alsnog tot een fout nummer. Prompt werd het toen uit dè show geschrapt.

Wij Bouwen Weer een Welvaart op

OPEENS WAREN KEUVEL EN KLESSEBES weer op de radio, ruim twee jaar nadat het Zondagmiddagcabaretwas verdwenen. Maar ze werden niet meer gespeeld door Ceesje en Piet Rienks, want die zaten inmiddels achter de tralies. Nu waren het twee acteurs, wier namen niet meer te achterhalen zijn, die in het VARA -zaterdagavondprogramma En nu …. OK! een parodie speelden op het gehate duo. Hun samenspraak werd uitgezonden op 2 februari 1946 en·al uit de eerste regels was op te maken, dat ze in de bajes zaten:

Keuvel: Moge juffrouw Klessebes, mag u ook een kwartiertje luchten?
Klessebes: Gelukkig wel, meneer Keuvel. Ze hebben me al zó lang niet kunnen luchten …

In hun conversatie maakten Keuvel en Klessebes een ontgoochelde indruk, die heel precies inspeelde op de wraakgevoelens van de luisteraars. Het tweetal besprak de fraaie Duitse beloften waaraan ze zich tijdens de oorlog hadden vastgeklampt en stelde hoofdschuddend vast, dat er niets van terechtgekomen was. Het publiek in de VARA-studio – tot voor kort als studio D in.gebruik bij de nationaal-socialistische omroep – kon er niet genoeg van krijgen.

Twee onnozele boontjes waren om hun loontje gekomen; de auteur van de sketch had feilloos hun voosheid ontmaskerd. De tekst stond op naam van Jan Hahn, die bij de VARA was opgeklommen tot de functie van chef van de afdeling gevarieerde programma’s en zelf als samensteller en regisseur van het zaterdagavondvennaak optrad. Maar in werkelijkheid had Hahn er geen letter van geschreven, De vileine persiflage op Keuvel en Klessebes was van de hand van de man die als geen ander hun idioom kende: Jacques van Tol.

Al tijdens de zomer van 1945, toen Jacques in zijn huis aan de Zevenenderdrift was ondergedoken, vroeg Jan Hahn hem om nieuwe teksten. Natuurlijk, had Jacques gezegd. Sindsdien was hij geïnterneerd, maar dat behoefde voor de gestage leverantie van nieuw tekstmateriaal geen verschil te maken. ‘Toen ik Van Tol eens in het kamp bezocht, had hij niet veel tijd,’ vertelt Gerard Borghaerts, die in 1944 bij de familie Van Tol was ondergedoken. ‘Daar zat hij in zijn barak op een krukje, met de schrijfmachine op schoot, en even geconcentreerd als altijd was hij daar aan het werk: rikketikketik.’

Hahn hoefde in februari 1946 in Laren alleen maar even naar het kamp Crailo te wandelen om de velletjes papier door het hekwerk heen aangereikt te krijgen. Later, toen Jacques in Westerbork en in Schoorl zat, moest de VARA-chef er meer tijd voor uittrekken om zijn tekstschrijver te bezoeken. Maar dat had hij er graag voor over. Dankzij een nieuwe tekst van Jacques kon hij zich weer in het pak van Peter Pech hullen om de luisteraars te vertellen van zijn opluchting dat de oorlog voorbij was en de vijand verdreven:

‘Voor mij viel het niet mee onder de bezetting. Ze hadden wat tegen me. Alles werd afgekeurd. Toen al mijn liedjesverboden waren, heb ik het geprobeerd als goochelaar. Ik heb drie weken geoefend, toen kon ik een ivoren balletje laten verdwijnen. Maar het sloeg niet in. De Duitsers konden het zelf veel beter. Die lieten hele wagonladingen verdwijnen … ‘

HET ZATERDAGAVONDPROGRAMMA van de VARA kreeg na twee jaar een andere opzet en ging De bonte bal heten. Jan Hahn bleef de samensteller en regisseur, de nog steeds geïnterneerde Jacques van Tol bleef de belangrijkste tekstschrijver. Hij maakte liedjes die getuigden van nieuw optimisme:

Wij bouwen weer een welvaart op, wij werken allemaal!
Twee handen en een held’re kop, dat is ons kapitaal!

En hij vond steeds weer andere manieren om de draak te steken:,met de domme landverraders die zo bedrogen waren uitgekomen en om de triomfantelijke gevoelens van het pas bevrijde volk onder woorden te brengen. Op zaterdag 12 februari 1949 zond De Bonte Bal een sketch uit waarin een klant aan de ober om een exemplaar van de NSB-krant Volk en Vaderland vraagt. De ober antwoordt dat die krant niet meer bestaat. Toch blijft de kIant doorzeuren dat hij Volk en Vaderland wil, tot de ober dramatisch en ten einde raad uitroept: ‘Maar weet u dan niet dat de NSB verboden is en de Duitsers allang verslagen zijn?’ Waarop de klant zegt: ‘Ja, dat weet ik, maar dat wou ik zo ontzettend graag nóg eens horen!’

De vraag was alleen hoe men erachter moest komen wie die Bram van Staveren in werkelijkheid was. Ary van Nierop, hoofd van de afdeling gesproken woord, vreesde in elk geval het ergste. ‘We sluiten liever de tent dan dat we teksten van Van Tol uitzenden: zei hij tegen een VARA-collega. Er zat niets anders op dan een list te verzinnen. Op 30 mei 1950 stuurde Van Nierop een briefje om de hem onbekende Van Staveren uit zijn

EEN PAAR MAANDEN LATER kwam Jacques van Tol vrij. In de Biesboschstraat hadden Jeanne en haar broer een werkkamertje voor hem ingericht. Het werk voor De Bonte Bal ging gewoon door, maar Hahn vond het raadzaam niet langer als dekmantel te fungeren. Er was bij de VARA al eens een opmerking gemaakt over het feit dat die Hahn plotseling zo’n productief en voortreffelijk auteur was geworden. Of zat er misschien iemand anders achter? Hahn zei niets; het ging de VARA niets aan, vond hij. Toen zijn jonge assistent Kees Cabout het hem op de man af vroeg, bleef hij aanvankelijk zwijgen.

Daarna wilde hij onder vier ogen wel zeggen, dat er in Nederland maar één goede tekstschrijver in dit genre bestond – en dat was Jacques Van Tol. Hij geloofde ook niet dat de VARA werkelijk de onderste steen boven zou halen. ‘Er lopen alweer te veel mensen rond met boter op hun hoofd”, zei hij.

Wel was het misschien raadzaam als Jacques zijn teksten voortaan zou inleveren onder een pseudoniem, zodat Hahn niet zelf onder vuur zou komen te liggen. Dat was vanzelfsprekend geen probleem. De scènes en de liedjes werden vanaf dat moment geleverd door een zekere Bram van Staveren, gevestigd aan de Keizersgracht 729 – het adres van pensionhouder Harry de Vrede, een kennis van vóór de oorlog, die als tussenpersoon optrad. Een beetje gecompliceerd, dat wel, maar alles was beter dan dat de naam van Jacques van Tol naar buiten zou komen. Op 28 februari 1949 liet Van Tol zijn nieuwe pseudoniem deponeren bij de Buma.

Op een vrijdagmiddag, na de repetities voor de uitzending van de volgende dag, zei Jan Hahn tegen de jonge acteur Flip van der Schalie, die aan het programma meewerkte, dat er voor hem nog een monoloogje zou komen: ‘Als je zo vriendelijk wilt zijn om morgenochtend om elf uur, voordat je in de ein naar Hilversum stapt, bij de galerij op het Frederiksplein te wachten, dan krijg je je tekst.’ Van der Schalie vond het een raadselachtig verzoek, maar gehoorzaamde: ‘Ik stond daar, en inderdaad – precies om elf uur reed er een taxi op me af. Op de achterbank zat een schimmige figuur die het raampje op een kiertje opendraaide en er een paar velletjes papier uitstak. Ik pakte ze aan en meteen zoefde de taxi weer weg. Pas later heb ik begrepen dat dat Jacques van Tol was.’

Maar ondanks de nieuwe schuilnaam bleven bij de VARA toch enige verdenkingen bestaan over de oorsprong van het tekstmateriaal. De vraag was alleen hoe men erachter moest komen wie die Bram van Staveren in werkelijkheid was. Ary van Nierop, hoofd van de afdeling Gesproken Woord, vreesde in elk geval het ergste. “We sluiten liever de tent dan dat we de teksten van van Tol uitzenden” zei hij tegen een VARA-collega. Er zat niets anders op dan een list te verzinnen. Op 30 mei 1950 stuurde van Nierop een briefje om de hem onbekende van Staveren uit zijn tent te lokken: ‘Enkele leden van ons dagelijks bestuur zouden het op prijs stellen zo mogelijk op korte termijn een bespreking met u te hebben. Gaarne zouden wij van u vernemen of u bereid bent daartoe op ons kantoor te komen en zo ja; wanneer het u op een van de eerstkomende dagen het best zou schikken.’

Van Tol trapte er niet in – sinds wanneer hield het dagelijks bestuur van een omroepvereniging zich bezig met de teksten voor een amusementsprogramma? Hij moest een manier verzinnen om er onderuit te komen. Vier dagen later ontving Van Nierop op papier zonder briefhoofd een antwoord van Van Staveren, waarin de suggestie werd gewekt dat het in Londen was geschreven:

‘Uw schrijven van 30 mei heb ik ontvangen en ben ik momenteel tot mijn spijt niet in de gelegenheid aan uw verzoek te voldoen. Als ik in Holland terug ben, zal ik u gaarne even opbellen om een afspraak te maken, indien zulks dan nog zin heeft. Mocht het mogelijk zijn schriftelijk iets te doen, dan kunt u mij bereiken via mijn adres in Amsterdam, of rechtstreeks, gedurende medio juni tot eind augustus: p/a Mister Jac, All. van der Beek, Djalan Brabantia 10, Bandung, Indonesia.’

Het was pure bluf; hij was nooit van zijn leven in Indonesië geweest en zou er ook nimmer komen. Maar voorlopig dacht hij de argwanende VARA even van zich te hebben afgeschud. En toch kwam het al heel snel uit. Er is niemand meer die uit de eerste hand kan vertellen hoe de omroepleiding ontdekte dat Bram van Staveren in werkelijk- heid Jacques van Tol heette. Op de ontdekking stond echter een zware straf voor Jan Hahn: hij werd ontslagen als chef gevarieerde programma’s. Naar buiten toe werd gesproken van gezondheidsredenen; de VARA achtte het niet kies bekend te maken van wie men, zonder het te weten, enkele jaren lang teksten had betrokken.

Op 11 juni 1950 stuurde Van Tol een briefje aan de Buma, waarin hij een nieuw pseudoniem liet deponeren. ‘Bram van Staveren was, ik weet niet door welke omstandigheden, zo bekend geworden dat het geen pseudoniem meer was: schreef hij. Voortaan zou hij werken onder de naam Jef de Raet. ‘Vertrouwende dat dit nieuwe pseudoniem althans bij u veilig zal zijn, met vriendelijke groeten, J. van. Tol.’

HAHN WAS TROUWENS lang niet de enige klant, die zich al aandiende toen Van Tol nog gevangen zat. ‘Ik ben nog eens met mijn vader mee geweest toen hij Jacques in het kamp bezocht: zegt Louis Bouwmeester. ‘Hij kreeg toen een rolletje toiletpapier mee, dat helemaal was volgetikt.’ Volgens het programmaboekje is de eerste naoorlogse Bouwmeester-revue, De Lichten Zijn Weer Aan, geschreven door Johan Elsensohn, de man die vóór de oorlog de meeste teksten voor Buziau had geschreven. Maar in werkelijkheid was Jacques van Tol de auteur. Hetzelfde geldt voor de revues van 1947 (‘t Is Feest Vandaag!) en 1948 (Het Jubileum), waarbij geen enkele auteursnaam werd vermeld.

‘Mijn vader kon de naam van Van Tol natuurlijk niet gebruiken: aldus Bouwmeester. ‘Dat was een kwestie van puur lijfsbehoud. Maar als hij bijvoorbeeld voor de AVRO optrad, en er kwam een opmerking over, dan zei hij: “Als jullie een betere weten … ‘”

Ook een andere opdrachtgever was el’ alweer snel bij. In briefjes, die ze uit angst voor ont- dekking niet met haar naam ondertekende, noemde ze zich’ een cliënt’. Haar naam was Henriëtte Davids, en het volk noemde haar Heintje, Ze had gedurende het laatste oorlogsjaar met haar man ondergedoken gezeten tussen de lijken in een ziekenhuis in Utrecht en was na de bevrijding de enige Davids die het had overleefd. Onder een hoed met voile, om niet te worden herkend, zocht ze Jacques op in het kamp. ‘Ze had een liedje nodig om haar comeback te vieren”, zei hij later tegen een bezoeker. ‘Ze vroeg om een tekst waarin het leed de joden aangedaan zou worden aangestipt, en de blijdschap dat zij dan nog wél leefde. Ja, ik heb dat liedje gemaakt:

Lieve mensen, ik ben weer vrij,
smart en leed voorgoed voorbij …

Heintje Davids, de rondborstige revue-artieste, had dringend nieuw repertoire nodig. Ze werd, meteen al in de eerste naoorlogse jaren, een vaste klant. De publieke opinie vond dat Jacques van Tol met zijn Zondagmiddagcabaret de nagedachtenis van haar grote broer Louis had bezoedeld, maar zoveel principes kon Hein zich niet veroorloven. Ze was een dagje ouder geworden; ze kon niet eeuwig de malle meid uit de revue blijven. En dan: het amusement veranderde, het uitgaande publiek koos voor etablissementen met Amerikaanse dansmuziek, er werden steeds minder revues geproduceerd. Het kostte haar moeite om aan de slag te blijven. Tegen een vakgenoot die op de hoogte was, zei ze: ‘Ja, d’r is toch niemand anders die dat voor me kan schrijven?’ En later, tegen Wim lbo: ‘Je kan toch niet eeuwig kwaad blijven?’

MAAR ZE HAD twee gezichten. In de publiciteit moffelde ze Jacques van Tol weg. Ze veinsde zelfs verontwaardiging als ergens werd beweerd dat hij veel voor haar broer had ‘geschreven – dezelfde liedjes waarmee ze nu zelf succes oogstte, ‘als eerbetoon aan mijn beroemde broer’. In juli 1949 publiceerde ze in het weekblad De Linie een herinnering aan Louis Davids, die eindigt met een verbazingwekkende uithaal naar Van Tol:

‘…Daarom was het zo belachelijk en heeft het mij diep gegriefd, dat midden in de oorlogstijd een meneer, wiens naam ik niet zal noemen, per radio meende te moeten bekendmaken, dat hij de auteur was van de meeste Louis Davids-chansons, Maar als die man in staat was die onsterfelijke liederen, dîe zich een plaats hebben veroverd in het hart van het Nederlandse volk en nu na tien jaar nog voortleven, te vervaardigen – hoe komt het dan, dat sinds 1 juli 1939 geen enkele regel van zijn hand verscheen, die het onvergetelijke oeuvre van wijlen mijn broer ook maar in de verte benadert?’

Toen ze die regels schreef – of liet schrijven – had Heintje Davids pas nog weer een bezoek gebracht aan deze zojuist uit het kamp ontslagen ‘meneer wiens naam ik niet zal noemen’. Hij was nu eenmaal als enige in staat om nieuwe liedjes voor haar te schrijven. De retorische vraag aan het slot van haar betoogje kon ze zelf natuurlijk heel goed beantwoorden; ze wist exact waarom het leek alsof de naam van Jacques van Tol van de aardbodem was verdwenen. En buiten de publiciteit, met een grote zonnebril op om niet herkend te worden, onderhield ze allervriendelijkste betrekkingen met ‘die man’. De buren in de Biesboschstraat keken trouwens dwars door haar vermomming heen. ‘Zo, was Heinje Davids er weer?’ vroegen ze dan.

Jacques deed even later zelfs nog een goed woordje voor haar bij de AVRO, die enigszins op Heintje Davids was uitgekeken. In een brief aan de programmaleding november 1952 deelde hij mee

dat Mevr. B. de laatste tijd van mij geheel nieuw repertoire heeft, dat beter is dan wat zij vroeger had en dat alleen daardoor een eventuele uitzending al op beter peil zou komen … Zij is in ons vak nu eenmaal een persoorilijkheid die nog altijd publiek trekt als zij op de biljetteri staat. En daarom behoort het m.i. tot de standing van de AVRO om haar, alleen al als actualiteit, minstens een keer per seizoen in de gelegenheid te stellen acte de présence te geven, gedurende de paar jaren dat zij nog meeloopt… Gaarne zend ik u, voor u tot een optreden besluit, wat repertoire ter inzage. U zult mij echter zeer verplichten wanneer in dat geval mijn naam buiten bespreking blij , daar dit voor haar misschien onaangenaamheden kan opleveren.’

IN HET NAJAAR VAN 1954, toen het werk steeds schaarser was geworden, besloot de 66-jarige Heintje Davids met groots vertoon afscheid van haar geliefde publiek te nemen. .Op een avond in het Tuschinski-theater in Amsterdam, omringd door gelauwerde collega’s als Wim Kan, Wim Sonneveld, Toon Hermans, Willy Walden en Piet Muyselaar, zong ze voor het laatst haar liedjes. Inclusief een speciaal voor deze gelegenheid geschreven afscheidslied:

Hier sta ik zoals ik zo vaak heb gestaan
mijn taak is gedaan – t’ is tijd van gaan
verwacht geen creatie van een stervende zwaan
want ik deug niet voor plastische dingen
maar toch maakt het afscheid mij melancholiek

zie ik hier voor me mijn trouwe publiek
zou ik heel zacht willen zingen:
adieu, adieu, partir c’ est mourir un peu
vaarwel, wat gaan de jaren toch snel!

Het laatste, dat mijn auteur en echtgenoot Rido voor me maakte”, beweerde Heintje Davids in haar memoires. Het lag in werkelijkheid iets ingewikkelder. Een journalist had uit artiestenkringen een tip gekregen en belde Van Tol: had hij soms die tekst geschreven? Van Tol ontkende en besloot het zekere voor het onzekere te nemen. Hij schonk Heintje Davids haar afscheidslied, “als jubileumgeschenk” en stemde erin toe, dat het op naam van Rido zou worden gezet. Daarmee voorkwam hij een rel – er is in de kranten inderdaad geen woord over verschenen.

De onderlinge betrekkingen waren en bleven uitstekend. Toen in huize Van Tol twee jaar eerder een dochter was geboren, Jacqueline, stuurde mevrouw Davids een kaart – en een cadeautje. En ook later, toen ze allang was vergeten dat ze ooit afscheid van het publiek had genomen, kwam ze nog geregeld nieuwe teksten bestellen.

DE GROOTSTE EN BELANGRIJKSTE KLANT uit die allereerste naoorlogse jaren hoefde er de minste moeite voor te doen om de teksten in ontvangst te nemen. Het kamp Crailo grensde immers aan de achtertuin van René Sleeswijk – en ook de Snip & Snap-revue moest dóór. Direct na de oorlog heeft Sleeswijk nog geprobeerd met andere auteurs te werken, maar daar kwam weinig van terecht.

Slees heeft toen nog even gewerkt met mensen als Willy van Hemert en Max Tailleur: zegt Gerard Walden. “Maar dat werd niks. Van Hemert produceerde foliovellen vol tekst, waaruit je dan zelf maar de krenten moest plukken. Het had geen tempo wat hij schreef. En wat Max Tailleur inleverde, moest je vaak helemaal omwerken, want die man kon geen Nederlands schrijven. Bovendien verkocht hij weleens een tekst twee keer tegelijk, iets waar je Jacques nooit op kon betrappen. Nee, dat heeft Slees toen gauw opgegeven. Jacques was echt de enige die er sjoege van had.”

Zo ontstonden, in het kamp Crailo, de eerste naoorlogse Snip & Snap-scènes. Later, toen Jacques in Westerbork zat, kwam Sleeswijk bij hem op bezoek. De bewakers wilden wel een oogje dichtknijpen; zo’n belangrijke bezoeker van de revue uit Amsterdam zagen ze niet vaak.

Aanvankelijk bleef alles anoniem. Een medewerker van het weekblad Film en Toneel, die in augustus 1949 de revue Taptoe recenseerde, wijdde een passage aan “sketches van een niet genoemde tekstschrijver (de artiesten zelf?), doorgaans op “bovenmiddelmatig niveau”. Snel daarna stond in de programmaboekjes dat de teksten waren geschreven door een zekere J. Feldman.

In oktober 1949 maakte Het Parool in een klein berichtje gewag van geruchten dat verschillende teksten van René Sleeswijks nieuwe Snip & Snap-revue – waarmee hij voor de AVRO op tournee is – zouden zijn gemaakt door de heer Jacques van Tol, in de oorlog bekend als Paulus de Ruiter: Maar er stond ook bij dat die geruchten door de producent en door de AVRO ten stelligste werden ontkend. Sleeswijk had desgevraagd verklaard: ‘Alleen al uit louter zakelijke overwegingen zouden wij het beslist niet doen

Wel is het mogelijk, dat er oude teksten van Jacques van Tol worden gebruikt, uit zijn periode van 1933 tot 1940. Moest men ook dit nalaten, dan zou Nederland enkele van zijn bekendste liedjes – ook Louis Davids’ liedjes – moeten missen: Hij loog of het gedrukt stond.

De Spookschrijver
Henk van Gelder

Click to listen highlighted text!