|
In het gewoel van de jaarmarkten en op de kermissen, bewoog zich weer een ander slag van muzikanten: de muzikale vrijbuiters, de reizende speellieden die, overal waar vrolijkheid geboden was, de vreugde stimuleerden. Het waren arme duivels die van stad tot stad trokken en maar moesten zien hoe ze aan hun kostje kwamen. Moraliter stonden zij niet hoog aangeschreven, deze reizende speellieden. In de loop der tijden is er echter iets komen vast te staan dat van meer belang is dan hun twijfelachtige reputatie; de onmiskenbare verdiensten die zij voor de muziek hebben gehad. Want wat hun ook, tijdens en na hun omzwervingen, in de schamele schoenen mag zijn geschoven, zij waren hel, die de soms eeuwenoude melodieën in hel feestgedruis opvingen. Dikwijls wisten zij een enkel motief te bewerken lol een bevredigende melodie. In alle eenvoud deden zij dil dikwijls beter dan de geleerde organist, die er meestal een voor de gemiddelde hoorder onbegrijpelijk contrapuntisch kunststukje van maakte. Door hel voortdurend toepassen van hun eenvoudige theorie, vestigden zij zekere gewoonten in het gehoor van het volk. Met een stroom van eigengemaakte liedjes brachten zij vooral wat kleur in het leven van alledag. En wat latere pedagogen, muziekgeleerden en propagandisten niet zou gelukken, lukte de reizende speellieden: zij leerden het volk zingen. Nog was dit niet alles. Zij traden ook op als pleitbezorgers van de viool, het speeltuig dat tot in de tweede helft van de zeventiende eeuw door de aristocratie en de pseudo-adel (de Amsterdamse kooplieden) als ‘het instrument van het plebs’ werd beschouwd. En dan waren er de stadsspeellieden, de muzikanten-met-de-vaste-baan, die dagelijks op de toren moesten blazen en die zich tijdens de officiële banketten moesten doen horen. Nu was het ambt van stadsspeelman wel een vaste en secure betrekking, maar de beloning, enige honderden guldens per jaar, was niet bepaald vorstelijk. Toch verkeerden deze officieel aangestelde muzikanten in een bevoorrechte positie, want er kon geen patriciërszoon of -dochter in het huwelijk treden of deze, dicht bij het vuur zittende musicijns, verdienden hun extraatje. Terwijl in Nederland geen der stadsspeellieden of kermisklanten, ondanks hun verdiensten, de onsterfelijkheid deelachtig werd, kon Italië wel op zo’n voorbeeld bogen. In 1646, op de kermis te Florence, trad tijdens de pauze van een komediantengroep een viertienjarige knaap op die, geheel in zijn eentje, het publiek bezighield met zijn grappen, liedjes en improvisaties op de viool. Hij werd opgemerkt door ridder de Cruise die hem meenam naar Parijs, waar hij als koksmaatje in dienst kwam van mademoiselle de Montpensier, een nicht van de koning. Zo begon de carrière van Jean Baptiste Lully, de kleine speelman uit Florence, die het zou brengen tol ‘dictateur de la musique’ onder Lodewijk xtv. Eenmaal aan het hof, vermaakte het nieuwe koksmaatje het keuken-personeel door op een tafel te gaan staan en een complete voorstelling te geven, Mademoiselle de Montpensier ontdekte zijn muzikale begaafdheid en Lully kwam in dienst van de koning als violist, balletmeester en componist. Ook kreeg hij de leiding van de beroemde ‘16 Petits Violons du Roi’. Lully Lully heeft de hoogste posten bekleed die een componist zich in die dagen denken kon. Hij werd ‘surintentant de la musique’ en later ‘seigneur de fopéra’. Maar ondanks al zijn roem en zijn onaantastbaarheid, leek het soms of er heel diep nog altijd iets van de oude ‘amuseur’ was blijven smeulen. Toen hij weinig of geen viool meer speelde en het bijna niemand lukte hem hiertoe nog over te halen, kwam het een enkele keer nog wel voor, dat maarschalk de Grammont de oude tovenaar zover wist te brengen. Na het diner,, wanneer de wijn zijn invloed deed gelden, kwam de viool weer eens uit de kist en het kon gebeuren dat de ‘dictateur’ meer dan drie uren achtereen improviseerde. En terwijl het gezelschap gecharmeerd toeluisterde, was het of de vagebonderende nténétrier uit Florence voor één avond herleefde. |