|
Amerika had nooit de kroegen en herbergen gehad die in Engeland zo populair waren. Er was natuurlijk wel een markt voor spontaan achterbuurtvermaak. De eersten die zich voor dat doel tot gezelschappen aaneen sloten waren de blanke minstrels die voor neger speelden. Ook dit was weer op een Engelse traditie gebaseerd. Minstrels met zwart gemaakte gezichten waren al sinds het begin van de negentiende eeuw populair in Engeland, hoewel vaak als onderdeel van een veel grotere voorstelling. In zo’n voorstelling trad een groep zangers en musici op — allemaal mannen — die in een halve cirkel rondom het publiek zaten of heen en weer liepen, hun gezichten geschminkt met verbrande kurk om door te gaan voor, zij het nobele, wilden. Tussen de liedjes door vond er een gesprek plaats tussen de twee voornaamste minstrels, de Interlocutor en Mr. Bones. Ook hier werd veel gepraat over de geboorteplaats en de goede oude tijd, toen er nog orde en gezag heersten, een mens zijn plaats nog kende — al was hij slaaf—en het een paradijs op aarde was. Zo’n onderwerp beheerste vaak het hele eerste bedrijf; in het tweede werd het afgewisseld door allerlei variété-nummers. Engelse artiesten, waaronder minstrels, gingen vaak naar de oostkust van Amerika. Omdat er nogal wat slaven in Amerika waren, vonden de Amerikanen de minstrelshows prachtig. Al in 1822 had ene Charles Mathews zijn gezicht zwart gemaakt om een lied, ‘Possum up a Gum Tree‘, voor zijn act, A Trip to Amerika, van een zwarte artiest te lenen — of te stelen. Een andere blanke variété-artiest, Thomas Rice, wordt algemeen aangeduid als de man die de term Jim Crow, waarmee een neger werd bedoeld, schijnt te hebben uitgevonden, hoewel hij zelf nooit in een minstrelshow is opgetreden en meer van kluchten hield. Rice was met Ludlow’s Summer Company op tournee in Louisville, Kentucky, toen hij — volgens zijn vriend Edward Connor — achter het theater een stalhouderij ontdekte, gedreven door Jim Crow, een blanke. De acteurs keken vanuit het theater neer op de binnenhof van de stalhouderij en moesten altijd lachen om een aftandse oude neger, die klusjesman bij Crow was. Hij was erg misvormd, met een hoge rechterschouder en een stijf linkerbeen zodat hij altijd hinkte. Hij zong vaak een oud deuntje waarbij hij zelf de tekst verzon, en aan het eind van elk refreintje maakte hij even een sprongetje. Hij noemde zijn lied ‘Jumping Jim Crow.’ Rice bestudeerde hem goed en bedacht dat zo’n figuur het goed zou doen op het toneel. Hij schreef verschillende coupletten, veranderde het wijsje wat, verhoogde het tempo nogal en zong het voor het publiek van Louisville. Dat was dol enthousiast en de eerste avond werd hij twintig keer teruggeroepen. |