blanco

melodie.moonpub.net

de populaire muziek & haar deuntjes uitgelicht

De triomftocht van de Wals begint bij Strauss I, de vader van

Johan Strauss, de vader. Zijn beroemdste werk is ongetwijfeld de Radetzkymars, die hij schreef ter ere van de 82-jarige generaal Josef Radetzky, die in Italië grote militaire successen boekte. Daar deze generaal te veel eer kreeg ten koste van de keizer, ontstond er zulke deining dat Johann Strauss zelfs een tijdlang Wenen ontvlucht is.

Van de in totaal 251 composities die hij geschreven heeft, zijn er 152 in de vorm van walsen en 18 marsen.

Johann Strauss had drie zonen, die zelf ook componist werden: Johann, Josef en Eduard – Johann Jr. zou later uitgroeien tot de Walskoning.



Met Strauss’ zoons, Johann, Josef en Eduard ging de Weense wals eerst recht zijn glansperiode tegemoet. Johann junior was niet alleen de eerste die de voetsporen van zijn vader drukte, hij zou dit ook met het meeste succes doen. Josef, de talentvolle dromer, begaf zich niet dan na overreding in de walsen-industrie. De kracht van Eduard lag niet in de eerste plaats in zijn scheppend talent. Toch heeft hij, als orkestleider, heel wat voor de Strauss-dynastie betekend.



De eigenaar van het gemoedelijke Weense bierhuis ‘Zum guten Hirten’, was Franz Strauss, gehuwd met Barbara Tollmann. Op 14 maart 1804 werd hun een zoon geboren, die zij Johann doopten. Toen Johann drie jaar oud was, wachtte hij ’s avonds vol ongeduld de komst van de muzikanten af. Hij kroop dan onder een der tafels van ‘Zum guten Hirten’ om gespannen te luisteren naar de wat ruwe Landlers en de-nog-ongekuiste walsen.


Met de opening van deze bier- en danshuizen had het amusement een ander karakter gekregen. Het publiek dat zich voordien zelf had beziggehouden met muziek en dans, keek en luisterde vergenoegd toe naar de verrichtingen van de beroepsartiesten en -muzikanten. Bij de dans gaf men zich ongedwongen en onbelemmerd over aan de wals die intussen de grote modedans was geworden.

Ontstaan uit de plompe Landler zou de wals, door Lanner en Strauss tot fraaier en verfijnder vorm gebracht, een grote ontwikkeling tegemoet gaan. Aanvankelijk diende zij, frenetieke ‘ tiranne van de drie-kwarts maat, uitsluitend tot het begeleiden van de dans. Maar in 1819 zou Weber met zijn ‘Aufforderung zum Tanz’ de Weners verder de weg wijzen. Hij schreef een uitgebreide symfonische inleiding en voegde aan de wals een coda toe.

Maar dit was niet het enige. Door zijn ‘Aufforderung zum Tanz’ te doen uitgroeien tot een complete klankschildering, had hij de wals een tot voordien ongekende uitdrukkingskracht gegeven. Een heel gamma van menselijke aandoeningen en neigingen, melancholie, coquetterie, nauwelijks merkbare aarzelingen en weifelingen, was hier voor het eerst door een genie in een wals tot uiting gebracht.

Een van de eersten die Webers bedoelingen begrepen, was Josef Lanner. In een van zijn vroegste werken, ‘Mitternachtwalzer’, op. 8, ging hij geheel naar Webers voorbeeld te werk. Hij herschiep hiermee de wals van het één schroem schroem, twéé schroem schroem, van de ‘schwitzenden Stubentanz’ in een ‘Veilchenduftende Melodie‘, zoals Hanslick, de criticus, het uitdrukte.

Lanner speelde, nadat hij Pamer en zijn orkest had verlaten, met twee Bohemers, de gebroeders Drahanel, een tweede violist en een gitarist. Later werd dit trio met een alt en een cello uitgebreid. De altist was Johann Strauss. Toen dit kwintet in ‘Rebhuhn’ in de Goldschmiedgasse speelde, behoorde Franz Schubert tot de vaste bezoekers. De meester van het lied luisterde met grote interesse naar de verrichtingen van Lanner en zijn orkest. Dikwijls onderhield hij zich met de jonge Stehgeiger en herhaaldelijk gaf hij bij deze gelegenheden blijk van zijn waardering.

Zo begonnen Lanner en Strauss hun loopbaan als eenvoudige muzikanten in de kleine, bescheiden lokalen in de buitenwijken van Wenen.

Lanner hield ervan zijn walsen te voorzien van een uitgebreide inleiding. De introductie van ‘Die Romantiker’ bijvoorbeeld, laat hij uitbloeien tot een poëtisch verhaal. Verder legde hij zich zekere beperkingen op. Het aaneenrijgen van een ongelimiteerd aantal walsmotieven, zoals voordien gebruikelijk, reduceerde hij tot een gemiddelde van vijf. Hierna volgde een coda, waarin alle gebruikte motieven nog eenmaal voorbijflitsten.

Strauss-senior nam veel van zijn werkwijze over. Alleen de lange inleidingen hadden zijn voorkeur niet. Een voorgeschreven ‘Tusch’, lang genoeg aangehouden om de dansers gelegenheid te geven zich op te stellen, achtte hij voldoende.

De walsen verschillen voor wat de vorm betreft, weinig van die van Schubert. Twee frases, ieder van zestien maten, vormen gewoonlijk deel I en II. Het slot is meestal een herhaling van i. Het eerste motief bestaat in de regel uit een gedragen melodie, terwijl het tweede een meer markant karakter vertoont.

Ook werd dit wel andersom gedaan. Zowel Lanner als Strauss waren voortreffelijke violisten, en daar in hun dagen iedere dirigent als Stehgeiger optrad, ligt het voor de hand dat bijna alle walsen violistisch geschreven zijn. Lanner werkte gemakkelijk. Een bestelde wals waarvan één dag voor de uitvoering nog geen noot op papier stond, werd in enkele uren neergeschreven. Eigenlijk waren deze walsen niet anders dan vioolimprovisaties. Motieven, dikwijls ’s nachts na het optreden al preluderend ingevallen, wierp hij haastig op papier. Hier en daar werden tertsen en sexten aan de melodie toegevoegd. Op de daarvoor geëigende plaatsen liet hij de gelegenheid open tot het maken van een gevoelig portamento. In de ritmische gedeelten werden kleine streekjes voorgeschreven.

Deze haastig neergezette krabbels gingen naar de copiïsten die voor de uitwerking zorgden, ’s Middags werd gerepeteerd en nog die zelfde avond klonk een nieuw werk aan het hof van keizer Franz. Lanner, als de meest gevierde Stehgeiger van Wenen, maakte met zijn orkest reizen naar vele hoofdsteden. Hij speelde aan verschillende hoven en keerde na iedere tournee, bejubeld en met geschenken en eerbewijzen overladen naar zijn vaderstad terug.

Toen hij aan alle aanvragen om te komen spelen niet meer kon voldoen, werd de kapel gesplitst. Een nieuwe formatie, die onder leiding van Strauss kwam te staan, werd gevormd. Vanaf die tijd werd er min of meer aan de lopende band gewerkt. Wanneer er een nieuwe wals nodig was kon het gebeuren dat Lanner zei: ‘Strauss, schau zu dass dir was einfallt’. ’s Avonds speelde het orkest Strauss’ opus zóveel, onder het etiket van de firma Lanner.

Na jaren van kameraadschappelijke samenwerking liep het in 1825, tijdelijk, mis. Strauss zou voor zichzelf beginnen en de spanning bleef niet uit. Op de laatste avond van Strauss’ medewerking, in het Weense ‘Zum Bock’, beklom Lanner na afloop van het concert opnieuw het podium om een afscheidsrede te houden.

Nu had hij, ten gevolge van zijn misnoegen over Strauss’ vertrek, meer gedronken dan gewoonlijk. Dit had tot gevolg dat hij in zijn, overigens gemoedelijk aangevangen rede, dingen ging zeggen die in een minder verhit brein waarschijnlijk niet tot uiting zouden zijn gekomen. Strauss, over het algemeen bedeesd, ging dit toch wel wat te ver. Het duurde dan ook niet lang of de meesters gingen elkaar te lijf.

Het tumult was al gauw algemeen want het orkest koos partij. Eén gedeelte voor Lanner, het andere voor Strauss. Hier en daar kraakte een viool, een klarinet vloog door de lucht, een contrabas sneuvelde. Toen eindelijk de spiegel, de trots van het lokaal ‘Zum Bock’, het loodje legde, kwamen de heren tot bezinning. Want dat zou geld kosten. Tijdens het huiswaarts keren schaamde Lanner zich diep over het voorgevallene. Thuis gekomen dacht hij lang na. Daarna zette hij zich aan zijn schrijftafel om, in de stilte van de nacht zijn beroemd geworden ‘Trennungs-walzer’ aan het papier toe te vertrouwen.

Zur feier des Abschieds von Strauss…’.

Terwijl Lanners werken tijdens en na zijn korte leven – hij stierf op twee en veertig jarige leeftijd – overvleugeld werden door die van zijn beroemde tijdgenoot, hebben zijn bekendste walsen (’Die Romantiker’, ‘Hofballtanze’ en ‘Die Schönbrunner’) in de loop der jaren beter repertoire gehouden dan de dansmuziek van Strauss Vater.

Toen Strauss in 1826 met zijn orkest begon, hadden zijn eerste walsen al dadelijk groot succes. Ieder was tevreden; het publiek, de uitgever en de directies van de etablissementen waar hij speelde. Iedere schepping van de nieuwe kapelmeester werd hem als het ware uit de handen gegrist. Vanzelfsprekend was ook Strauss niet ontevreden. Tenslotte was hij niet alleen dirigent, maar óók exploitant van de zaak.

Naast het inkomen van uitvoerend kunstenaar, kwamen nog de voordelen der muziekuitgaven; een bedrijf dat zou uitgroeien tot een bloeiende affaire, een zaak waarin het begrip ‘commerciële muziek’ voor het eerst duidelijk tot uiting kwam. In tegenstelling tot Lanner met zijn lyrische melodiek, kenmerkten Strauss’ motieven zich door petillante ritmen. De syncope, tot dusver onbekend in de dansmuziek, paste hij met voorliefde toe. Verder vallen zijn motieven op door het vraag-en-antwoordspel. Doordat de dansfiguren voor de voeten steeds de zelfde blijven, zo redeneerde Strauss, dient de nodige afwisseling en fantasie door de muziek te worden aangebracht. Hij streefde ernaar, iedere wals zoveel mogelijk een ‘eigen gezicht’ te geven.

Dit was de reden waarom hij er een begin mee maakte zijn werken van een toepasselijke naam te voorzien. Voordien werd er veelal gesproken van wals nummer zóveel. Natuurlijk waren hierbij niet alleen poëtische gedachten de drijfveer. Zo was de reden waarom een van zijn vroege walsen ‘Tauberln-Walzer’ werd gedoopt, een zeer nuchtere: de naam had betrekking op het danslokaal ‘Zu den zwei Tauben’, waar het eerste engagement werd afgesloten.

Het zou niet lang duren of de Strauss-walsen klonken over de gehele wereld; tot in Amerika en China toe. Een Weense vertelde eens dat zij, in Australië aankomend, ontroerd was omdat het eerste wat zij daar aan muziek hoorde, een wals van Strauss was… gespeeld door een straatmuzikant.

Maar terwijl de publieke bijval steeds groter werd en het ene Europese hof na het andere Strauss uitnodigde, kon de componist in bepaalde kringen geen genade vinden. Zo schreef bijvoorbeeld de Nationale Enzyklopaedie des Oesterreichischen Kaiser Staates: ‘Door het voortdurend enthousiasme waarvan de correspondenten der dagbladen blijk geven, wordt de bijval welke J. Strauss ten deel valt, tot het belachelijke opgevoerd’.

En verder:

Inmiddels heeft hij ons met geen enkel serieus werk aangetoond wat hij vermag’.

Ook Lanner stond bij zijn collega’s van de kunstmuziek niet goed aangeschreven. Zo werd hem het lidmaatschap van de Weense Toonkunstenaars Sociëteit geweigerd, ‘weil er bei Tanzmusik sei’.

Inmiddels traden Strauss en zijn orkest op voor nagenoeg alle gekroonde hoofden van Europa. In 1834 speelde hij in Berlijn voor koning Friedrich Wilhelm. Bij deze gelegenheid werd hij door de gasten van de koning, de tsaar en tsarina van Rusland, met complimenten overladen. Aan de uitnodiging om op het Kremlin te komen spelen, kon Strauss geen gevolg geven. In dat zelfde jaar volgde een tournee door geheel Duitsland. In Leipzig kwam na het concert Mendelssohn zich voorstellen. Hij verzocht inzage van de partituren; Strauss’ instrumentatie interesseerde hem in hevige mate.

Enige jaren later, in 1836, volgde Frankrijk. De kranten voorspelden Strauss een zware taak omdat hij het zou moeten opnemen tegen kapelmeesters als Musard en Defresne. Maar reeds na het eerste concert, op 1 november gegeven, bleek het pleit gewonnen. In de zaal bevond zich de elite van het Parijse muziekleven: Cherubini, Meyerbeer, Auber, Halévy en vele anderen.

Na afloop was het publiek uitgelaten van vreugde. Berlioz, als correspondent van ‘Le journal des Débats’, schreef in geestdriftige bewoordingen over het volmaakte ritme van het Strauss-ensemble. Niet zonder bitterheid merkte hij in zijn verslag op, dat Strauss Frankrijk eraan had herinnerd dat er nog zo iets als een bas-trombone bestond; een instrument dat in Parijs volkomen in onbruik was geraakt.

Op de vijfde november klinken de walsen in de Tuilerieën. Tijdens het concert onderhoudt koning Leopold van België zich het eerst met Strauss. De koning houdt van muziek. Aan Aubers opera heeft hij immers zijn kroon te danken. Zonder La Muette de Portici zouden de Brusselaars wellicht niet zo rap de straat zijn opgerend. Na het eerste stuk staan de Franse magnaten tussen de lessenaars van de muzikanten en halen herinneringen op over Wenen. Koning Louis Philippe komt met uitgestoken handen naar Strauss om hem te complimenteren. De hertog van Orléans neemt de viool van de meester en maakt er grapjes mee. De koninginnen van Frankrijk en België onderhouden zich minzaam met de kapelmeester. Na het concert vloeit de champagne. De koning brengt een toast uit op de Weense gasten.

De triomftocht golft voort. Het volgende jaar staat Engeland op het programma. De kroningsfeesten van koningin Victoria zijn in zicht.

In Engeland heeft men niet altijd welwillend tegenover de wals gestaan. Er was een tijd dat de Times zich verbolgen uitliet over het feit dat de wals in al haar onkiesheid, ingang had gevonden aan het hof. Lord Byron wijdde menig satiriek vers aan de modedans. Het feit dat de dichter, als fervent Napoleon-vereerder, de wals als een stuk Wener Congres zag, zou hiervan de oorzaak zijn geweest.

Anderen beweerden dat het gerinkel van huzarensporen hem tot bitterheid stemde, omdat zijn fysieke gesteldheid hem verhinderde zelf op te gaan in de dwarreling van de dans. Maar dit alles vermag niet een domper te zetten op de feestvreugde.

De jonge koningin houdt van de wals. Tijdens de feesten is het voor Strauss een drukke tijd. Niet minder dan driemalen per dag moet hij optreden. ’s Morgens bij de adel, ’s middags op het een of andere landgoed. ’s Avonds is er feest aan het hof.

Met bewondering bekijkt Strauss de ongelooflijke rijkdom. De luxe van Parijs verbleekt bij de aanblik van de immense tuinfeesten. Als barones Rothschild ter ere van de koningin een bal geeft, is de weg naar haar landgoed, drie mijl van Londen, helder met fakkels verlicht. In het geïllumineerde park is voor het orkest een speciaal paviljoen gebouwd. Onder de sterrenhemel van de zomernacht wiegen de gasten op de klanken van de tovenaar uit Wenen. Op gezette tijden zet hij, ter wille van de Franse gasten, de grote modedans uit Parijs in: de quadrille. Ook de polka uit Bohemen is geliefd. Deze zal tijdens het Victoriaanse tijdperk in zwang blijven.

De dans staat onder de wereldheerschappij van de tirannieke drie-kwart uit Wenen.

Bij Sperl, het Weense danslokaal waar Strauss senior jarenlang optrad, was het iedere avond vol. Wanneer op zoele zomeravonden de zaaldeuren wijd opengingen, was het goed toeven bij Sperl. In de bomen brandden honderden lampen, aan talloze tafels zaten de Weners, etend, drinkend en schertsend. Ondertussen klonken de walsen, enerzijds ontvangen door een juichend publiek, anderzijds door meesmuilende muziekgeleerden. In het midden van de tuin, op het podium, stond de Weense held, de Oostenrijkse Napoleon, de muziekdirecteur Johann Strauss.

Een ooggetuige, de Duitser Laube, die hierover zijn indrukken weergaf, schreef:

‘Als de walsstorm losbreekt is het of hij de zeggenschap over zijn ledematen kwijt is. De strijkstok regeert de arm, de maat speelt een spel met zijn voeten. Soms is het of ‘de vogel Strauss’ een stormachtige aanloop neemt om te gaan vliegen. De duivel is losgebroken. Velen maken zich bezorgd en vragen zich af waartoe de dansfestijnen bij Sperl, waar de jeugd zich iedere avond aan urenlang walsen te buiten gaat, zullen leiden. De wals gaat immers, net als de tarantella, in het bloed zitten?’

En temidden van de klankenstroom, tussen het enthousiasme en de misprijzing, stond de donkere figuur van Strauss die maar speelde en speelde voor een niet te verzadigen publiek. Een publiek dat steeds maar nieuwe composities van hem eiste en zich niet afvroeg of dit leven van spelen, componeren en repeteren op den duur wel vol te houden was. ‘Want het dansen gaat door tot het morgengloren’, zo schreef Laube, ‘Dan pakt Strauss zijn viool in en gaat naar huis tot de volgende middag. Na het spelen gaat hij een paar uur slapen om dan te dromen van nieuwe walsmotieven…’.

Dit afmattende bestaan heeft Strauss twintig jaar lang volgehouden. Maar na die tijd was de inzinking dan ook volkomen. Totaal overwerkt moest hij de uitgestippelde tournee in Schotland onderbreken. Na lang op de rand van de dood te hebben gezweefd, was hij genoodzaakt nog maandenlang rust te houden.

Ondanks de roem die Strauss Vater ten deel viel en ondanks het feit dat de naam Strauss bleef voortleven, werden zijn werken vergeten. Van de honderdvijftig walsen die in de handel kwamen, waren de bekendste: ‘Gabriellen Walzer’, ‘Taglione’, ‘Victoria,’ Caecilien’ en ‘Electrische Funken’.

In tegenstelling tot de werken van zijn zoons, heeft hiervan nagenoeg niets repertoire gehouden. Zijn enige werkelijk bekend gebleven nummer is de ‘Radetzky Mars’. Dat deze voor de vergetelheid gespaard bleef is te danken aan de zigeunerkapellen die er in de regel hun programma mee openden.

Click to listen highlighted text!