Zijn producties – een hechte fusie van dialogen en theatrale decorstukken – waren van ongeëvenaarde muzikale verve en vol met satirische ironie: Offenbach dreef daarmee de spot met de moraal en de manieren van het Tweede Keizerrijk. Toch werd hij niet gecensureerd, maar zelfs gewaardeerd. Hij kan beschouwd worden als de vader van de operette omdat zijn lichte werken de wereld veroverden en overal navolging vonden
|
De Joodse muzikanten – de Lezzanim – die in groepen door Europa trokken, waren vrij talrijk. Het was in het begin der negentiende eeuw dat een zekere Isaac Eberst zich van zo’n groep afscheidde, zijn wandelstaf opnam en er alleen op uittrok. Te voet ging hij van de ene synagoge naar de andere, want Isaac Eberst was feitelijk voorzanger. Zo kon het gebeuren dat, nadat hij in de synagoge de authentieke Hebreeuwse melodieën had gezongen, er in de buurt een bruiloft werd gevierd of dat er een dansfeest plaats vond. Bij zulke gelegenheden speelde Isaac Eberst de dansmuziek, hetzij op de viool, de luit of de gitaar. Soms zong hij daar liedjes bij, spotliedjes, wentelend van satirieke opmerkingen en daarmee kreeg hij dan de lachers op de hand. Isaac Eberst deed zijn naam eer aan. De Lezzanim stonden bekend om hun spotlust. De naam betekende trouwens ‘spotters’. In Deutz, bij Keulen, gunde hij zijn vermoeide voeten rust, hij slaakte zijn dooltocht en ging deel uitmaken van een zogenaamd ‘Wirlshausorchestrea”, een café-orkest, beslaande uit vier man. Ook hier vond Eberst gelegenheid zijn satirieke opmerkingen te spuien, vanzelfsprekend tot vermaak van de bezoekers. Van rondtrekkend muzikant was hij nu gepromoveerd tot ‘Bierfiedler’ zoals zijn nieuwe functie werd aangeduid. Omdat Isaac uit Offenbach am Main kwam, werd hij ‘Olïenbacher’ of kortweg Offenbach genoemd. In Deutz huwde hij met Marianne Kindskopf. Later verhuisden ze naar Keulen. De bijnaam die de muzikanten uit het Wirtshausorchestre hun nieuwe collega indertijd hadden gegeven, bleef voor het gemak maar gehandhaafd. Hij zou zelfs onsterfelijk worden, want het zevende kind van de familie Eberst zou de muziek verrijken met wat de Weense criticus Eduard Hanslick genoemd heeft, ‘die musikalische Posse’. Dit zevende kind was Jacques Offenbach. |