Bij alle minachting die de rondtrekkende muzikanten ten deel viel, was één lichtpunt waar te nemen en wel in de persoon van Charles Burney, de Engelse muziekgeleerde, de secure boekhouder van het achttiende-eeuwse muziekleven in Europa, die hun in het algemeen een goed hart toedroeg.
In zijn opmerkelijke reisverhaal geeft hij een getrouw verslag van rondzwervende ‘muzikantenbenden’. Jammer genoeg vertelt de schrijver, voor wat dit . onderwerp betreft, niets over Nederland. Maar over Italië raakt hij niet uitgepraat.
In Venetië is hij verrukt over twee violisten die op het San Marco plein, volgens de vertaling van de Groninger Lustig, ‘zeer zware passagiën uithalen’. Dezelfde nacht hoort hij dicht bij zijn herberg muziek, komende uit de richting van het kanaal. De muzikanten speelden op de viool, de hoorn, de bas en de pauken. Zij speelden in opdracht van een verliefde jongeman die zijn beminde verwachtte. De schrijver achtte zich gelukkig, dat de jongedame zolang op zich liet wachten, want de muziek was ‘ongemeen fraai en vol fantasij’.
In Milaan hoort hij des nachts urenlang muziek welke onder een balkon wordt uitgevoerd. Hij verwondert zich daarbij over het geheugen van de spelers, want de nacht is duister en zij spelen maar voort, uren en Uren… Over Wenen is hij echter minder te spreken. In zijn logement wordt tijdens de maaltijden zowel ’s middags als ’s avonds muziek gemaakt. Maar de manier waarop hier te werk werd gegaan was zelfs de goede Burney te gortig. Een volledig blazerscorps met een bezetting van hoorns, klarinetten, hobo’s en bassons posteerde zich beurtelings om de tafels der gasten. Dit was op zichzelf nog niet zo erg, maar de instrumenten waren zo gruwelijk ontstemd dat de arme Burney de muziek ‘mijlen ver verwijderd’ wenste.
De ‘muziek aan tafel’ waarvan Burney gewag maakt en die dus in de achttiende eeuw al tot in de openbare gelegenheden was doorgedrongen, was een gewoonte, door de Duitse keurvorsten ingevoerd. Hoe oud dit gebruik wel is, bewijzen de kronieken van de Mecklenburg Schwerin Hofkapelle. Hierin wordt vermeld, dat al in 1550 kapelmeester Meneken een clausule in zijn contract had, die hem verplichtte niet alleen in de slotkerk te spelen, maar óók ‘mit anderen Musizi zu Tisch wenn es begehrt würde…’
Het spreekt welhaast vanzelf, dat de leden van de hofkapel zich ook met dansmuziek hadden bezig te houden.
De kronieken uit het einde der zeventiende eeuw vermelden althans namen van dansmeesters die aanvankelijk als muzikant in dienst waren gekomen. De historie van de hofkapel vermeldt intussen nog andere aardige bijzonderheden. Onder andere dat de naam ‘Musikant’ in 1632 voor het eerst gebezigd werd en dat de naam ‘violist’ in 1623 voor het eerst ingang vond.
Wat verder de ‘muziek aan tafel’ betreft, de gewoonte is niet alleen van zeer oude datum, het schijnt ook een zeer belangrijke aangelegenheid te zijn geweest. Zó belangrijk, dat grote meesters er zich mee hebben beziggehouden. Bach schreef muziek voor een feestdiner ‘Mer hahn en neue Ober-keet’ en ‘O holder Tag’. Verder waren enkele van de Brandenburger concerten bestemd om tijdens de maaltijd te worden gespeeld. Ook Telemann, cantor aan de Johanneskerkte Hamburg, schreef ‘Tafelmuziek’.
Er was een tijd dat ook in Engeland de tafelmuziek zeer geliefd was.
Toen Karel IIi tijdens zijn gedwongen verblijf in Frankrijk, ‘les 16 Petits Violons’ hoorde, was hij zo gecharmeerd van de luchtige danswijzen dat hij, na zijn terugkeer in Engeland een kapel naar Lully’s beroemde voorbeeld liet formeren. Ook in ander opzicht werkte het franse voorbeeld aanstekelijk. Frankrijk schijnt namelijk ook de bakermat te zijn geweest van het café-concert. Een gravure uit de tijd van de revolutie toont een Parijs koffiehuis waar schrijvers en politici elkaar ontmoetten.
Het orkestje niet ‘Stehgeiger’, zitviolist. cellist en bassist, komt geheel overeen met de bezetting van het latere ‘strijkje’.