Tin Pan alley zat natuurlijk goed zolang het een monopolie bezat. Maar dat werd in 1920 bedreigd toen de radio met commerciële uitzendingen begon. Eerst leek het of de Alley aardig aan een behoefte kon voldoen. De radio vroeg om steeds meer muziek. De luisteraars bleken dol te zijn op dansmuziek en de Alley meende de honger te kunnen stillen. Maar de radio was onverzadigbaar en begon het materiaal in een onwaarschijnlijk snel tempo uit te spuwen. Hits waren binnen een paar weken volkomen uitgeblust. Er kwam een nieuw soort lied—hyper-eenvoudig en poeslief. De radio-technici zeiden tegen de songwriters dat de muziek het beste overkwam wanneer de tonen werden beperkt tot vijf noten middenop het toetsenbord. ‘We pasten onze sleutels maar aan bij de ether, zei een van de jongens uit het vak. ‘Hier wat maneschijn, daar wat rozegeur en allemaal in de kleur van een halfbakken kroket —beige!‘ Een lied dat al te gepeperd was voor familie programma’s werd niet uitgezonden. Het eerste lied op de zwarte lijst was ‘How Could Red Riding Hood Have Been So Very Good and Still Keep the Wolf From the Door?‘ Voor de jongens van de oude stempel was het nogal verwarrend. Ed Marks zei pessimistisch: ‘De song is taai en onaantastbaar. Misschien kan ze zich zelfs staande houden tegen de radio, hoewel dat een van de meest rampzalige uitvindingen is die Tin Pan Alley heeft moeten doorstaan.‘ De radiostations weigerden de muziekuitgevers rechten te betalen voor het uitzenden van hun muziek. Ze beweerden dat ze alleen maar ‘ether’ uitzonden. Toch vereerden ze de Alley-mensen met de mogelijkheid gratis hun songs te komen pluggen. Merendeels uit wraak richtte de Alley een vereniging op, genaamd The American Society of Composers, Authors and Publishers. Volgens de voorzitter van de ASCAP, Stanley Adams, werd de vereniging opgericht toen componist Victor Herbert in 1914 had besloten Shanley’s Restaurant in New York een proces aan te doen. Het orkestje in dat restaurant had muziek van Herbert gespeeld om klandizie aan te trekken, maar van de winst was geen cent naar Herbert gegaan. Het Hooggerechtshof wees vonnis ten gunste van Herbert. Maar pas in 1921 kreeg de ASCAP geld los, nadat er opnieuw een proces was aangespannen. In de begintijd had de ASCAP zijn aktiviteiten voornamelijk op de restaurants gericht. Na de komst van de radio kwam er weer een aantal processen, en weer won de ASCAP. De vereniging scheen nu zeker te kunnen zijn van haar monopoliepositie. Maar er kwam een nieuwe bedreiging in de vorm van de grammofoonplaat. Vanaf 1924 konden de fans hun idool beluisteren via het heldere geluid van de electronische opname. Gedrukte muziek werd overbodig. De hits werden nagezongen en -gespeeld van de 78-toerenplaten. Nu hadden de platenmaatschappijen miljoenenoplagen. De componisten trokken er natuurlijk nog steeds profijt van, maar om aan de nieuwe eisen te voldoen waren andere technieken en productiemethoden nodig. De eenvoudige huizen in 28th of 32th of 46th Street waren daarvoor niet geschikt. Ze waren te klein om er een miljoen platen in te kunnen fabriceren. Maar in Chicago met zijn snel groeiende industrie en goedkope arbeidskrachten kon dat wel. Een deel van de platenindustrie trok naar het westen, en hoewel de ASCAP zijn componisten en uitgevers bleef beschermen, kon ze toch niet de hele nieuwe industrie onder haar vleugels houden. Vanuit Chicago trokken met microfoons uitgeruste lieden naar het zuiden en westen om daar een muziek te ontdekken die verschilde van die welke Tin Pan Alley produceerde. En die muziek was geen eigendom van de ASCAP. De grootste bedreiging kwam echter van veel verder—uit het geheimzinnige Hollywood. De films en de populaire muziek hadden altijd met elkaar in verbinding gestaan, omdat de pluggers geregeld in de cinema’s kwamen. Het was een vruchtbare samenwerking geweest, natuurlijk, omdat ze allebei de smaak van het volk weerspiegelden. De filmproducenten hadden achtergrondmuziek nodig voor hun stomme films terwijl de Alley hen de hand reikte met titelsongs die de herinnering aan een bepaalde film opriepen. ‘Charmaine‘, bijvoorbeeld, werd in alle toonsoorten ten gehore gebracht wanneer What Price Glory op het witte doek verscheen. Toen de gebroeders Warner in 1927 al hun fortuin op het spel zetten met het introduceren van de geluidsfilm, kochten ze 70% van de Vitaphone Corporation, een platenmaatschappij, en huurden ze het oude theater van Oscar Hammerstein op Manhattan. De alom tegenwoordige Al Jolson werd als zanger aangetrokken en de filmindustrie onderging een revolutie. Tot dan toe zwijgende acteurs barstten in gezang los en enorme Hollywood-revues werden opgezet door enorme studio’s die maar al te graag profijt wilden trekken van de laatste ontwikkelingen, Hollywood had daarom goedkope muziek nodig, en in grote hoeveelheden. De Alley, wankelend onder het gewicht van de radio en platenmaatschappijen, reageerde enthousiast. Warner Bros kocht de allerbeste songwriters . en componisten op en spoedig was Hollywood eigenaar van Amerika’s gedrukte lichte muziek. De songwriters trokken per trein dwars door Amerika en zagen voor de eerste keer het land van de bison dat zij en hun collega’s zo prachtig beschreven hadden in de kantoorgebouwen van New York. ‘Het was allemaal zeer leerzaam,’ zei componist Harry Warren, een van de trekkers. ‘Elke studio had een aantal songwriters in dienst,‘ vertelde Warren me. ‘Ik geloof dat Fox er wel vijfentwintig had.’ Ik weet niet waar ze allemaal vandaan kwamen— vermoedelijk van onder de rotsen.‘ Maar beschut tegen de gure crisis-wind begonnen ze nog sappiger muziek te schrijven dan ze in New York gewend waren geweest. Ze schreven nu over boven op een regenboog zitten, en de wolken verjagen en op je tenen door de tulpen lopen. Zoals Ian Whitcomb zei, ze waren samen met Alice in een droomwereld van halfgare celluloid-figuren terechtgekomen. De musicals van de jaren dertig waren mogelijk gemaakt doordat de filmmaatschappijen een serie songs van Tin Pan Alley hadden die ze graag aan de man wilden brengen. Een uitzending via de radio van een titelsong was de beste manier om reclame voor een film te maken. De hits uit de jaren dertig zijn uit films afkomstig. In die jaren, meende men, bracht een gezin de avond door met naar de bioscoop te gaan of naar de radio te luisteren. De filmindustrie verdiende geld via de kassa, de radiostations verdienden geld via de reclame. Beiden probeerden de overhand te krijgen. De Alley met haar overkoepelende ASCAP at daarbij natuurlijk van twee walletjes. Dat wil zeggen, tot het luister- en kijkpubliek ging dalen. Aan het eind van de jaren dertig eiste de crisis eindelijk haar tol. Hollywood ontdekte dat er minder publiek kwam opdagen in de bioscopen. Zijn financiële positie werd bedreigd. De concurrentie moest beteugeld worden. En die zat bij de radio. De oplossing was eenvoudig. De ASCAP, nu in de macht van Hollywood, had zeggenschap over de meeste liedjes die op de radio gespeeld werden. De vereniging zou eisen dat de royalty’s die de radio aan de ASCAP betaalde verdubbeld werd. Aangezien de radio dat enorme bedrag niet op zou kunnen brengen, zouden de liedjes van de ASCAP niet meer uitgezonden mogen worden. De radio zonder muziek zou minder aantrekkelijk worden voor zowel de luisteraars als de sponsors. Het aandeel van de film zou daardoor groter worden. ASCAP wist zeker dat deze strategie succes zou hebben. De muziek van de ASCAP, zei de secretaris, was de muziek van Amerika en daarmee uit. ‘Wij hebben de beste songwriters,’ zeiden ze. Behalve natuurlijk degenen die door de ASCAP buiten de tovercirkel werden gehouden: de plattelanders en de zwarten. De ASCAP had zich nooit met country music bezig gehouden, eenvoudigweg omdat iets wat niet door een ASCAP-lid geschreven was geen winst opbracht. Maar tegenover elk meisje dat verliefd werd door de stem van Bing Crosby stond een ander die vol verrukking luisterde naar de stem van Roy Acuff. Tot dan toe was de ASCAP niet verder dan New York en Los Angeles gekomen. Daar was het meeste geld te halen. De ASCAP had er geen belang bij om meer mensen inspraak te verlenen. Tenslotte had de vereniging in 1923 een winst van $ 4,3 miljoen geboekt, die verdeeld was onder 125 uitgevers en zo’n 1200 songwriters. Wie had er nu behoefte aan verandering? Maar door van de radio een dubbel zo hoge vergoeding te vragen, sneed de ASCAP, in de greep van Hollywood, zich lelijk in de vingers. Toen op 1 januari 1941 het contract met de radiostations afliep, hadden die hun eigen vereniging opgericht: Broadcast Music, Incorpo-rated. De BMI richtte zich voor haar repertoire voornamelijk op nummers die voordien door Tin Pan Alley genegeerd waren, en sloot zich bij de platenmaatschappijen uit Chicago aan die het zuiden afstroopten op zoek naar materiaal. Terwijl de ASCAP zich alleen met live uitzendingen op de radio bezig had gehouden, beloofde de BMI zowel directe uitzendingen als platenopnamen te verzorgen. Voor de eerste keer werd het voor artiesten die weinig kans maakten in een groot programma op te treden mogelijk geld te verdienen met een opname of een uitzending voor een plaatselijk 129 station. De eersten die er baat bij hadden waren de artiesten van het platteland, omdat die hun eigen radioprogramma’s kregen, en de zwarte musici, die jarenlang opnamen hadden gemaakt zonder er een cent mee te verdienen. Het monopolie van de ASCAP was doorbroken en de absolute heerschappij van Tin Pan Alley was ten einde. |