blanco

melodie.moonpub.net

de populaire muziek & haar deuntjes uitgelicht

De jongens van de Alley


Veel van Tin Pan Alley’s musici konden geen noot lezen. De meesten waren begonnen als zakenman. Isadore Witmark had waterfilters verkocht. Joe Stern en Ed Marks hadden met stropdassen en knopen geleurd. Leo Feist had in corsetten gedaan.


Net als de mensen die in de filmindustrie verzeild raakten, kwamen velen van hen uit Midden- en Oost-Europa. Fred Fischer had bij de Duitse marine gezeten en het lied ‘Chicago‘ geschreven. Een Rus, Wolfe Gilbert, schreef ‘Waiting for the Robert E. Lee‘.

De journalist Monroe Rosenfeld kreeg in 1900 van de Herald in New York de opdracht een verslag te schrijven over de nieuwe componisten en auteurs en hij ging naar een van de beteren in het vak, Harry von Tilzer. De ramen van Harry’s kantoor stonden open en het was moeilijk je  verstaanbaar te maken boven het geluid uit van de piano’s in de buurt. ‘Dat zijn mijn vrienden en rivalen“, schreeuwde Harry. ‘Ze zijn nieuwe hits aan het maken. Het is net of ze in de keuken bezig zijn. Je weet wel, dat gerammel met pannen en potten (tin pans).’ Het lijkt een wat raar verhaal, en dat is het ook. Maar de artikelen van Rosenfeld hadden een  zeker succes en de titel sloeg in.

Tin Pan Alley werd een plaats waar hits werden gemaakt, dag en nacht, op valse piano’s. ‘Niet al te vals,’ herinnert Irving Caesar zich, een van de bekende Alley-componisten. ‘Maar ze leken erg op het gerammel van potten en pannen voor mensen met een enigszins muzikaal gehoor.’

Vreemd genoeg zijn geen twee uitgevers het ooit eens geworden over de vraag waar Tin Pan Alley nu precies lag. Ze wisten alleen zeker dat hij ergens in de buurt gelegen moet hebben van de plaats waar de dollars voor het oprapen lagen.

In 1900 lag hij vlak bij 28th Street ip New York — een buurt waar veel zangers en artiesten woonden. Mickey Addy beweert dat de naam Tin Pan Alley pas ontstaan is toen hij vlak bij 46th Street lag, tussen Broadway en Sixth Avenue. En toen de radio een rol ging spelen, kwam Tin Pan Alley in de buurt van de grote radiostations te liggen, zoals de RCA in Radio City en CBS bij 52nd Street en Madison Avenue. Eddie Rogers, een Engelsman, zegt dat er niets van klopt wat de Amerikanen zeggen.

Het is begonnen in Denmark Street in Londen,’ vertelde hij me. ‘Er waren in die begintijd maar twaalf uitgevers en letterlijk honderden artiesten die liedjes zochten. Als ze in Denmark Street kwamen, werden ze ergens binnengesleurd om naar een nieuw liedje te luisteren en de andere liedjesschrijvers pakten dan deksels van vuilnisemmers en ketels om hen te beletten naar het liedje te luisteren. Vandaar de naam Tin Pan Alley. Het heeft niets met Amerika te maken.’

Hoe de naam ook ontstaan is, de uitgevers kropen altijd bijeen. Ze zaten in dezelfde straat. Ze waren allemaal familie van elkaar en woonden bij elkaar in. ‘Ik herinner me een lied dat ik als kind in een minstrelshow heb gezongen,’ zei Irving Caesar tegen me. ‘In the Land of the Buffalo, Where the Western Winds Do Blow‘ — over het land van de bisons. De vent die het geschreven heeft is vermoedelijk nooit ten westen van New York geweest. Maar fantasie had hij wel.

De jongens van de Alley maakten er een groot bedrijf van. Ze namen arrangeurs in dienst, die voor elk orkest, elke gelegenheid en in elke toonsoort arrangementen schreven. Ze vermaakten zich met te proberen hoe vaak ze in één deuntje van toonsoort konden veranderen. De arrangementen stonden vrijelijk ter beschikking van de artiesten. Op die manier wisten de uitgevers zeker dat een orkest direct een nieuw nummer kon spelen, zodat een zanger sneller geneigd was om het lied eens uit te proberen op het publiek. En het publiek kocht dan de bladmuziek weer om de liedjes thuis op de piano te spelen.

Vervolgens namen de muziekuitgeverijen mensen in dienst om de liedjes te pluggen. In de begintijd liep de muziekhandelaar zelf rond met een koffer vol gedrukte muziek, zangers en orkestleiders op etentjes trakterend alvorens hij ze zijn laatste liedjes voorschotelde. Ed Marks, eigenaar van een der grootste uitgeverijen, heeft hierover verteld: ‘De Alhambra was duur omdat je het hele orkest een rondje moest geven en ze waren met zesentwintig man! De Haymarket was gevaarlijk. De kogels vlogen je vaak om de oren en je kon er alleen maar inkomen als je lid werd van een club, de Welsh Rabbits, en dat kostte je dan ook weer een rondje voor de jongens.’ Marks ging altijd samen op pad met ene Louis de Fluiter. Louis kon werkelijk prachtig fluiten en floot Eds melodietjes altijd voor. Trouwens, Marks kon niet eens pianospelen.

Rond 1910, toen het geld begon binnen te stromen, hoefden de uitgevers zelf niet meer op pad. Ze konden zich pluggers veroorloven — mannen als Harry Cohn, later directeur van de filmmaatschappij Columbia. Hij stond bekend als een doordouwer. Jack Warner, een van de bekende Warner Brothers, was ook zo iemand.

Het was van groot belang hoe deze mensen zich kleedden en zich gedroegen — hoe opvallender hoe beter. Addy weet nog dat hij vaak tegen theaterdirecteuren zei dat hij een Oostenrijkse graaf was. Daar waren ze zeer van onder de indruk. ‘Dat is een man met stijl,’ zeiden ze dan. Addy begreep ook dat het uiterlijk van groot belang was. Hij droeg iedere dag een verse anjer en zegt dat hij de eerste was die een coltrui heeft gedragen. In 1914 was dat. Anderen hadden een broek aan met verschillend gekleurde pijpen, maar dat had niet het gewenste effect.

De pluggers gingen in de loop van de ochtend met hun bladmuziek naar de vermaakcentra. Sommigen gingen achterop een vrachtauto zitten en begonnen het publiek op het trottoir toe te zingen. Anderen gingen naar de synagoge op zoek naar koorknapen met sterke longen en stemmen als rabbijnen, om ze tussen het publiek in de music halls te zetten en het lied van de week voor te zingen.

‘s Avonds gingen ze naar de music halls en de variété-theaters om tussen de bedrijven door met liedjes, bloemen en chocola te strooien. Anderen gingen naar politieke bijeenkomsten, wielerwedstrijden en café’s. Addy zat graag op een paard-en-wagen met een orkest bestaande uit drie Hawaïanen en drie Amerikanen die, gewapend met een megafoon, bladmuziek verkochten voor vijf cent per vel. ‘s Zondagsavonds was het hoogtepunt. Dan stonden alle pluggers op Coney Island, en een voor een kregen ze dan de kans hun hart te luchten. Een van hen, Charlie Fischer, werd ‘Leren Long’ genoemd. Zijn stem was zonder enig hulpmiddel tot ver in de omtrek te horen.

Click to listen highlighted text!