blanco

melodie.moonpub.net

de populaire muziek & haar deuntjes uitgelicht

hier komen de “crooners”


Tin Pan Alley beukte erop los. De big bands swingden meer dan ooit tevoren. Voor de radio werden big bands gehuurd door sigarettenfabrikanten — Chesterfield, Lucky Strike, Old Gold — om op te treden in de door hen gesponsorde programma’s.


Intussen vochten de radiostations CBS, Mutual en NBC om het recht, uitzendingen vanuit hotels en danszalen te verzorgen. De orkesten beheersten de ether. De platenindustrie had nog nooit zo’n hausse meegemaakt. De verkoopcijfers waren in tien jaar niet zo hoog geweest. In 1941 werd er van één plaat een miljoen exemplaren verkocht. Het was een keurig gearrangeerd wijsje dat wereldberoemd werd. Goodman had nooit zo’n succes gehad met een van zijn nummers. De song heette ‘Chattanooga Choo-Choo‘ en het orkest was dat van een middelmatig ‘jazz’-trombonist, Glenn Miller genaamd.

Miller had een goede opleiding gehad. Net als Goodman had hij bij Ben Pollack gespeeld.Maar hij was altijd verdrongery door betere musici als Jack Teagarden. Toen hij tenslotte in 1939 zijn eigen orkest oprichtte, zorgde hij ervoor dat hij op alle persfoto’s een trombone in de hand had. Maar hij speelde zelden solo in zijn eigen orkest en begon nooit aan de felle improvisaties waardoor zijn rivaal Tommy Dorsey zich kenmerkte. Ook kreeg zijn orkest nooit de losse, ongeremde stijl die het publiek aan de voeten van Benny Goodman had gebracht. Al voordat hij majoor was in het Amerikaanse leger, had Miller zijn orkestleden aan een soort militaire discipline onderworpen. Hij stond er bijvoorbeeld op dat hun pochetjes allemaal even ver boven de borstzak uitstaken wanneer ze het toneel opkwamen.

Maar Millers mierzoete mengeling van klarinet en saxofoons was, hoewel het tegengestelde van jazz of swing, precies wat de kooplieden graag verkochten. Je kon het goed verpakken en het was bijzonder ‘nette’ muziek. Toen Miller in 1942 in dienst moest, nam Harry James zijn radio-uitzendingen over. Het was afgelopen met de zwierige jazzsolo’s die het orkest van Goodman op zijn grondvesten hadden doen schudden. ‘You Made Me Love You‘, zongen en speelden de jongens van James en hun droeve gezucht betekende een ontkenning van alles wat James zes jaar daarvoor samen met Goodman had losgemaakt.

James had één keer geluk. Vlak nadat hij in 1939 zijn eigen orkest had gevormd hoorde hij op de radio een jongeman zingen bij een plaatselijke groep. De volgende dag ging hij de zanger zoeken omdat hij onder de indruk was gekomen. ‘Nee,’ zei de directeur van het hotel van waaruit de uitzending was verzorgd, ‘we hebben hier geen zanger. Wel een kelner die de boel aan elkaar praat en die af en toe zingt.’ Harry James contracteerde de jongeman ter plekke. Eerst heeft hij nog vergeefs geprobeerd hem zijn naam te laten veranderen —James dacht dat het publiek een naam als Frank Sinatra nooit zou onthouden.

Helaas voor James kon het orkest de ambitieuze jongeman niet lang boeien. Ondanks een sterke band met James vertrok Sinatra een paar maanden later naar Dorsey — de sentimental gentleman of swing— wiens gladde trombonespel een beslissende invloed zou hebben op Sinatra’s zangstijl. Maar James besloot dat geen enkele zichzelf respecterend orkest het zonder een crooner kon doen.

De meeste orkesten in het swingtijdperk hadden een zanger of zangeres. De stem van Helen Ward, bijvoorbeeld, had aanzienlijk bijgedragen tot het succes van Goodmans eerste orkest. En in de begintijd hadden de vocalisten op de kracht van hun longen moeten vertrouwen om het publiek te bereiken. Bessie Smith, Sophie Tucker en zelfs Al Jolson hadden misschien wel hun intiemere buien, maar lieflijk croonen was er niet bij. Niemand zou ze ooit gehoord hebben.

Rudy Vallee was de eerste populaire zanger die enige ‘intimiteit’ in zijn optreden legde.

Het zegt genoeg over zijn aantrekkingskracht dat het geen afbreuk deed aan zijn image wanneer hij door een blikken megafoon zong. Bij de radio en met platen hadden de luisteraars de indruk dat ze vlakbij de zanger of zangeres zaten, hoewel Vallee zelf een soort geluidsinstallatie maakte die hij later beschreef in een brief aan collega-orkestleider Paul Whiteman:

Ik had een oude koolmicrofoon geleend van de NBC, schreef hij, ‘en verbond die via een zelfgemaakte versterker met een paar radio’s. Ik had een soort electronische megafoon. Tussen haakjes, ik had de poten van de radio’s afgezaagd omdat het er anders zo gek uitzag.’

Terwijl Vallee met draadjes aan het klungelen was, probeerde een andere zanger — die ook bij Whiteman werkte — te leren zingen in een electrische microfoon.  Merkwaardig genoeg stond hij bekend als de Young Belter. Later werd hij de Old Groaner genoemd. Het was Harry ‘Bing’ Crosby.

Vroeger,’ zegt Crosby, ‘bespeelde een zanger ook meestal een instrument. Bij het orkest van Whiteman uit het einde van de jaren twintig had je bijvoorbeeld drie zangers: Johnny Fulton, een uitstekend trombonist; Charlie Gay lord, die heel aardig viool speelde; en Skin Young, die redelijk overweg kon met de gitaar.‘ Crosby geeft toe: ‘Ik kon zelf geen instrument bespelen, maar moest het zingend doen.”

Click to listen highlighted text!