|
De eerste kolonisten aan de oostkust van Amerika hadden zich vermaakt met de liederen die ze hadden meegebracht uit Engeland, Schotland, Wales en Ierland. Later hadden ze op hun reizen naar het zuiden en het westen de afgelegen valleien en de met wouden bedekte bergen van de Appalachen en het Ozarkge-bergte ontdekt. Deze gebieden deden ze aan thuis denken en ze stopten in West-Kentucky en Tennessee, in Noord- en Zuid-Arkansas. Generaties lang hadden ze weinig last van de buitenwereld. Wegen waren er niet, alleen wat paden en moeilijk bevaarbare rivieren. In Stone County in Arkansas werden de eerste wegen pas in de jaren vijftig geplaveid. Hele gemeenschappen waren afgesloten van de buitenwereld. En de liederen die ze zongen waren dezelfde als die van hun ouders en grootouders. Als deze bergbewoners ‘s avonds bijeen kwamen om muziek te maken zongen ze de oude Britse balladen niet letterlijk na. Ze hadden ze aangepast om te vertellen over de oude kolonistentijd en men was vaak vergeten waar de liederen oorspronkelijk vandaan kwamen. Jean Ritchie, die een studie van het hakkebord gemaakt heeft en haar hele leven oude liederen heeft verzameld uit de zuidelijke Appalachen, het gebied waar ze is geboren, zegt: ‘Nog niet zo lang geleden speelde ik ‘Barbara Ellen’, een van de oudste Britse balladen. Een oude man uit onze streek zei tegen me: “Die mensen van dat lied heb ik nog gekend. Ze woonden vlakbij ons.” De oorspronkelijke namen in zo’n ballade werden gewoon vervangen door plaatselijke, het lied kreeg een nieuw leven. De muziek werd even Amerikaans als de kolonisten zelf.‘ De instrumenten waren primitief, soms niet meer dan een benadering van de instrumenten van het oude land. Het hakkebord, in tegenstelling tot het middeleeuwse instrument van die naam, was gewoon een kist met snaren die het geluid van een doedelzak voortbracht. De eensnarige boog, die tegen de mond werd geplaatst om als klankkast te dienen en waarbij op de snaar werd getokkeld, werd aan het eind van de negentiende eeuw nog veel gebruikt in de Smoky Mountains. De banjo, meestal een halve kalebas met snaren van paardehaar, en de fiddle maakten het gezin compleet. De gitaar werd praktisch nog niet gebruikt. De fiddle zorgde voor de melodie en het ritme. Eén speler streek over de snaren en een ander jankte erop los met de boog. De toonsoort was ook nogal simpel en leek het meest op die van de doedelzak, hoewel een verschil in toonsoort bijdroeg tot het instandhouden van de isolatie. In Oklahoma had je bijvoorbeeld een toonsoort in mineur die bekend stond als cherokee en daar veel door fiddlers werd aangehouden. Als die Fiddlers naar het Ozarkgebergte gingen, kon niemand met ze spelen omdat hun toonsoort anders was. De inhoud van de liedjes paste bij het leven van de zangers. Onafhankelijkheid was voor hen een noodzaak en de dood hun enige zekerheid. In zijn geschiedenis van de commerciële country music, Country Music, U.S.A. — een gezaghebbend werk —komt Bill C. Malone tot de slotsom dat om de diverse stijlen die tegenwoordig country music worden genoemd in stand te houden, je ook de cultuur in stand moet houden waarin ze zijn ontstaan, een gemeenschap gekenmerkt door culturele isolatie, racisme, armoe, onwetendheid en vaste geloofsovertuigingen. ‘Cousin’ Minnie Pearl, oftewel Sarah Ophelia Colley Cannon, 35 jaar lang een vedette van de Grand Ole Opry, vertelde me: ‘Country music gaat over alledaagse problemen waar de meeste mensen mee te maken hebben—drank, heibel thuis, scheidingen, gewone gebeurtenissen van alledag. Als de mensen die muziek horen, krijgen ze het gevoel dat ze bij de muziek horen en dat de muziek bij hen hoort.’ De muziek in de bergen was een gemeenschapsgoed. Ze werd gespeeld op de veranda’s voor de huizen, op dansavonden en tijdens picknicks. Tot aan de burgeroorlog waren de gemeenschappen nog gesloten. Toen werden ze overvallen door de medicine show, het grootste, opwindendste vermaak dat het platteland van Amerika ooit gekend had. Van 1870 tot aan de eerste wereldoorlog werd elk dorp en gehucht bezocht door kwakzalvers met wondermiddeltjes voor elke kwaal, van eelt tot impotentie. Tussen de verkoop door brachten ze variéténummers met wangedrochten en zwart geschminkte minstrels. Muziek garandeerde dat er publiek kwam kijken, dus trokken ze musici aan. Betaald te worden voor hun muziek was bijzonder aantrekkelijk voor de boerenbevolking en al gauw werden de steden overstroomd met musici van het platteland. Ze ontdekten dat politici er geld voor over hadden als hun politieke bijeenkomsten wat opgevrolijkt werden met muziek. Op feestavondjes was muziek nodig om te kunnen dansen. Zelfs musiceren op straat, na feesten op zaterdagavond, was soms profijtelijk. De muziek had geen naam. Het was gewoon muziek — uit het zuiden, blank en van het platteland. De vertolker ervan was volgens een journalist van de New York Journal in 1900 ‘een vrije, zorgeloze blanke… een boerenkinkel die haast geen cent bezit, schooierachtig gekleed gaat, zegt wat hij wil, whisky drinkt wanneer hij wat krijgt en met een revolver schiet wanneer hij er zin in heeft.’ Deze man zong liederen over ellende, aanbidding, bloed, lust, liefde en wraak — met tranen in zijn ogen, denkend aan de trouwe hond thuis op de boerderij en de knappe, treurende moeder die het eten net heeft klaargemaakt. Net als in het verleden getuigden zijn liedjes van zonden die opgebiecht werden, dronkenschap die werd genezen, kuisheid die ongeschonden bleef, straf die werd uitgedeeld en de dood die—meestal te vroeg en onverdiend — toesloeg. Het was een even krachtig mengsel als de zelfgemaakte whisky waarmee de zanger zijn keel smeerde. |