|
Voor de Eerste Wereldoorlog waren platen nog iets nieuws, de films stom en de radio was nog niet uitgevonden. Een songwriter kon het meeste geld verdienen in de music halls en dat was vaak vermoeiend werk. De artiesten hadden voortdurend behoefte aan goede, nieuwe liedjes en op de een of andere manier moesten ze daar zelf voor zorgen. Toch moest een plugger bij de kleedkamers rondhangen en zijn lied fluiten of rondbrullen tot zijn aanwezigheid werd opgemerkt. “Dat lied dat je al zes dagen loopt te janken, zei de artiest dan, ‘hoe heet dat?’ ‘Shine on Harvest Moon‘ Misschien kunnen we ‘t eens proberen.’ De vaudeville was een markt voor handelaars in liedjes, evenals de revue, ook zo’n oudgediende in de theaterwereld. In tegenstelling tot bij de vaudeville moest het materiaal in een revue door de producer verzorgd worden. Die zei dan: We gaan een revue maken, helemaal in het geel. Wie zullen we nemen? Laten we Ethel Waters en Fred Allen en Clifton Webb vragen. En jij, schat, jij moet een paar gele kostuums maken en dan vragen we Jerome Kern om een paar liedjes, en die jonge Gershwin kan er ook wel een paar voor ons schrijven.‘ Artiesten traden vaak zowel in de vaudeville als de revue op, maar de meeste veelbelovende componisten — zoals Gershwin of Porter — niet. Een revue was gebaseerd op een paar leuke sketches en liedjes terwijl de vaudeville voornamelijk ‘nummers’ bracht — goochelaars, dierennummers en komieken, met Tin Pan Alley-songs tussen de hond op het slappe koord en de gedresseerde zeehond door. De revue had artistieke pretenties, de vaudeville niet. Jerome Kern maakte alleen liedjes voor de revue, Irving Berlin voor revue én vaudeville. De burleske, of klucht, met hier en daar een lied, bood ook een gelegenheid om aan bod te komen. Hoewel zo oud als de weg naar Rome, had de burleske pas in 1868 voor het eerst van zich doen spreken. In dat jaar verscheen een Engelse dame genaamd Lydia Thompson in New York op het toneel met een spel genaamd Evangeline. Het kenmerkende hiervan was een eindeloos aantal meisjes dat in strakke maillots ‘mannelijke’ rollen vertolkte, plus komieken met veel te wijde broeken die nogal smakeloze grappen en liedjes ten gehore brachten. Evangeline sloeg in als een bom. Het publiek begreep de taal en stijl ervan. In tegenstelling tot de achttiende-eeuwse spelen van Edmund Kean en de karikaturen in de minstrelshows, had men hier te maken met echte mensen, die echt Engels praatten (althans Amerikaans) en liedjes nodig hadden om het publiek te vermaken. Naarmate de macht van Tin Pan Alley groeide, nam de afkeer van de songwriters toe om afhankelijk te zijn van de grillen van een enkele artiest of een directie om hun liedjes aanvaard te krijgen. Ze wilden hetzelfde maatschappelijke aanzien dat meestal alleen dat andere belangrijke exportartikel uit Europa was beschoren, de operette, . |