Page 36 - PanoramaDerMuziek
P. 36

Engelsen en Bourgondiërs


            „Tapissier, Carmen, Césaris,
            N’a pas longtemps si bien chantèrent
            Qu’ils esbahirent tout Paris -

            Et tous ceulx qui les fréquentèrent:
            Mais oncques jour ne déchantèrent
            En mélodie de telle chois,
            Ce m’ont dit qui les escoutèrent
            Que Guillaume du Fay et Binchois.
            Car ils ont nouvelle pratique
            De faire frisque concordance
            En haulte et en basse musique,

            En fainte, en pause et en muance
            Et ont pris de la contenance
            Angloise, et ensuivy Dunstable;
            Pourquoy merveilleuze plaisance
            Rend leur chant joyeux et notable”.


        Het is een heel brok muziekgeschiedenis, dat Martin Le Franc in zijn Champion des

        Dames met deze woorden samenvat. Le Franc schreef zijn gedicht tussen 1436 en
        1444. „Het is niet lang geleden,” zegt hij dus, „dat Carmen, Tapissier en Césaris zo goed
        zongen (componeerden) dat zij heel Parijs in verbazing brachten en allen die hen
        bezochten,  maar  nooit  contrapunteerden  zij  in  zulke  uitgelezen  melodieën  -  naar
        lieden, die hen gehoord hebben mij vertelden - als Guillaume Dufay en Binchois.
        Want deze hebben een nieuwe manier om een klare samenklank tot stand te brengen
        tussen hoge en lage tonen, in verhogingen en verlagingen, in rusten en overgangen
        en  hebben  de  Engelse  stijl  overgenomen  en  Dunstable  nagevolgd,  waardoor  een
        wonderlijk welbehagen hun zang blij en opmerkelijk maakt”.


        De honderdjarige oorlog had de Engelsen naar het vasteland gebracht, de musici in
        dienst  der  Engelse  lords  kwamen  daar  in  aanraking  met  de  continentale  muziek-

        beoefening.       John  Dunstable  (ca.  1453)  is  de  belangrijkste  van  hen,
        verder^ljönSrPöwer, Roy Henry. Hun werken waren op
        het vasteland nog meer verbreid dan in Engeland,
        waar slechts één belangrijk handschrift, dat van Qld
        Hall,  bewaard  is  en  dat  andere  componisten
        vertegenwoordigt dan die welke men in Bologna en
        vooral in de Codices uit Trente aantreft. Hun muziek
        is weer hoofdzakelijk kerkelijk: motetten, antiphonen,

        hymnen,  magnificats,  misdelen;  door  veelvuldiger
        gebruik van tertsen en sexten in de samenklank, die
        voordien  niet  als  consonanten  werden  beschouwd,
        klinkt hun muziek milder en weker dan die der Ars
        Nova.
   31   32   33   34   35   36   37   38   39   40   41