Page 12 - PanoramaDerMuziek
P. 12

De van huis uit althans in naam Christelijke mimen, die, zoals een schrijver (Moser,
        aan wiens Geschichte der deutschen Musik wij in dit hoofdstuk veel ontleend hebben)
        zegt, de uitbreiding van de Kerk met de taaiheid van de mus en de brandnetel op de
        voet volgden, waren wel is waar een moreel gevaar, nochtans een geschikt instrument
        om heiligenlegenden en vertalingen van geestelijke liederen onder het volk te brengen,

        evenals de geestelijke parodieën van obscene liederen. Daar deze kermisklanten ten
        slotte  toch  de  genademiddelen  der  Kerk  verlangden  en  (onder  bezwarende
        omstandigheden) verkrijgen konden, kon deze een zekere dwang op hen uitoefenen.


        De veel verbreide mening, dat de jongleurs geëxcommuniceerd zouden zijn geweest,
        schijnt niet juist te zijn. Het wereldse recht was in dezen strenger dan het kerkelijke:
        hiervoor  gold  de  speelman  als  rechteloos  en  vogelvrij.  Wie  een  speelman  doodt,
        behoeft diens verwanten geen schadevergoeding te betalen, zegt de stadsverordening
        van  Goslar,  terwijl  daarentegen  in  de  Germaanse  tijd  op  het  verwonden  van  een
        harpspeler een hogere boete stond dan op het verwonden van een anderen vrijen. In
        Maagdenburg wordt de speelman het recht ontzegd, testamentair over zijn goederen
        te beschikken, deze vielen van rechtswege aan de gemeenschap toe.



        Tot wat voor gekke dingen de overheidsbemoeiing in deze leiden kon, bewijzen de
        voorschriften aangaande de kleding. De muzikanten mochten hier geen zwaard, daar
        geen harnas en in Basel naar een verordening van het jaar 1406 geen broek dragen.
        Het vreemdste was, dat deze sans-culotte-mode in Basel een buitengewone opgang
        maakte en dat het noodzakelijk werd op deze verordening na korte tijd een tweede
        te laten volgen, die bepaalde dat de stedelijke beambten bij ambtshandelingen in elk
        geval wél verplicht waren, de broek aan te hebben.



        Overal geldt de speelman als eerloos en de wetten noemen hem in één adem steeds
        met het ergste geboefte» Telkens weer ontmoeten wij de uitdrukking: speellieden en
        anderen „die Gut für Ehre nehmen”. Volgens de Saksen-spiegel mogen dergelijke
        heden, die niet zijn „wie andere Menschen, denn sie nur ein Schein der Menschheit
        haben,  und  fast  den  Todten  zu  vergleichen  sind”,  voldoening  voor  aangedane
        belediging zoeken, door de schaduw van den belediger te slaan. Volgens het stedelijk
        „recht” van Haimburg mag de door een speelman wegens mishandeling aangeklaagde
        den armeft kerel nog „drei Schlage fröhlich obendrein geben”.


        Zelfs een wettig huwelijk kunnen deze heden, die „fast den Todten zu vergleichen
        sind” niet sluiten. Het bewustzijn van dit onrecht leefde onder de vaganten wel; zo
        zegt Heinrich der Teichner met recht: wie zijn vrouw voor geld met leken en priesters

        koppelt, die neemt geld voor eer, niet echter de trekkende man, die met waardige
        kunst goed en vorstengunst verwerft ... in waarheid heeft; die „goed met ere”, en de
        dichter-priester Conraad van Queinfordt, zanger van het mooie lied „Du lenze gut,
        des jares teurste quarte”, heeft de moed op zijn grafsteen het schone woord „mimus
        dei”„ de speelman Gods, te laten beitelen.
   7   8   9   10   11   12   13   14   15   16   17