Page 10 - PanoramaDerMuziek
P. 10

KAROLINGISCHE PERIODE




        De sequensen- en tropenproductie is een vrucht van het Karolingische tijdvak (ca.
        750-950), de oudste meerstemmigheid is een andere. Men treft ze op het einde van
        de 9de eeuw gelijktijdig aan in Engeland en Noord- Frankrijk. De oudste voorbeelden
        vindt men in de Musica enchiriadis, een verhandeling, die vóór 867 geschreven is. Ze
        worden daar aangeduid als organum en diaphonia cantilena. Deze gaan uit van een

        Gregoriaanse melodie, waaronder een tweede gezongen wordt, grotendeels een kwart
        lager en meelopend met de „cantus firmus” (afkorting: c.f.). Gedurende de eerste
        eeuwen  ontwikkelt  deze  „polyphonie”  zich  voornamelijk  improviserend,  de  vor-
        deringen,  (zoals  vrijere  melodische  beweging,  stemkruising,  gebruik  van  kwinten,
        eenklank en octaven naast de kwarten), vinden hun neerslag in verhandelingen van
        Guido van Arezzo en Johannes van Luik (vroeger Cotto of Cottonius genoemd).


        De speelman in de middeleeuwen
        Reeds de Germaanse en de Keltische oudheid kende de stand van beroepszangers,.
        Barden geheten bij de Kelten, Skalden bij de Scandinaviërs, Scof, d.w.z. „ziener” bij
        de Angelsaksen, liodslaho bij de Germanen in Duitsland. In de eerste eeuwen van onze

        jaartelling en vroeger, waren deze zangers vrijwel de enige dragers van beschaving
        en dientengevolge hoog in aanzien. Men vindt ze dan ook vrijwel uitsluitend aan de
        vorstenhoven, waar zij door het zingen van de oude heldensagen en het verheerlijken
        van de daden van den vorst of diens dapperen het verlangen naar grote daden wakker
        houden. Ook in de strijd vindt men ze in de voorste gelederen, om met hun gezang
        de krijgers aan te vuren; nog in 1066 horen wij dat Taillefer, in de slag van Hastings te
        paard vooraan het lied van Roland zingt. Gezang en harpspel behoren tot de opvoeding
        der  jonge  edelen;  van  een  Angelsaksischen  koning,  die  vermomd  naar  Rome
        vertrokken was, lezen wij, dat hij zijn stand bijna door zijn meesterlijk harpspel verraden

        had.


        Zo mag men wel aannemen, dat de beroepszanger in vele gevallen als de gouverneur
        der koninklijke spruiten beschouwd kan worden. De bard is dan ook een geheiligd
        persoon, ongehinderd gaat hij door het vijandelijke leger heen, dikwijls wordt hem de
        rol van parlementair toevertrouwd. Niet zelden waren de barden zeer bereisd en
        gaarne gezien op de burchten der groten, waar zij, als later de troubadours van hun
        vrouwe,  de  lof  van  hun  heer  zongen.  Van  enkele  barden  weten  wij,  dat  zij
        landgoederen bezaten en de wetten verboden, dat een onvrije tot dit beroep werd
        toegelaten.


        In Engeland kwam het bardenwezen in de 6de eeuw tot zijn hoogste bloei. 'Men kende

        zelfs in deze stand nog een gradatie: iedere opperbard had een gevolg van 30 barden,
        die elk weer 15 barden van de laagste rang onder zich hadden. Vermoedelijk waren
        de  opperbarden,  evenals  later  de  troubadours,  als  scheppende  kunstenaars  te
        voornaam  om  zelf  te  zingen  en  lieten  zij  de  uitvoerende  kunst  over  aan  de
        ondergeschikten.
   5   6   7   8   9   10   11   12   13   14   15