Page 53 - MusicInTime
P. 53

Madrigalen en maskers
      1530-1700             De Gouden Eeuw





                           de dwaasheid wissen konden’, ‘Vloei, mijn tranen’. Het laatste was in heel
                           Europa bekend, net als zijn pavane Lachrimae, die hij uitwerkte tot Seven
                           passionate pavans for lute and five viols. Het prachtigste en meest tragische
                           van allemaal is wel het lied In darkness let me dweil, diep somber van kleur,
                           met het onvergetelijke refrein ‘Ik val, ik val terneer, om nimmer op te staan’.
                             Dowland was de leider van een bloeiende en invloedrijke Engelse school
                           van luitliedcomponisten die begon bij Morley; daartoe behoorden aanzien­
                           lijke, maar minder belangrijke figuren als Thomas Campion (1567-1620),
                           zelf ook dichter, Robert Jones en Philip Rosseter.

                           Muziek voor instrumenten omstreeks 1600
                           De madrigaalperiode'was ook de tijd waarin het stuk voor klavier alleen en
                           de muziek voor instrumentaal ensemble opgang maakten; het was soms dans­
                           muziek, en hieruit ontstond de suite. Ook werd in die tijd de vrij gevormde
                           abstracte muziek geboren, die los stond van woorden of van danspassen en
                           leidde tot de sonate.
     Handschrift van John    Als Dowland luitmuziek schreef deed hij dat vanuit zijn duidelijk besef
     Dowland: toonzetting van   van de mogelijkheden van dit instrument. Andere componisten die voor
     het ‘Onze Vader’. Hij was   viool- of fluitensembles schreven of voor orgel, schreven die net als voor een
     de grootste luidst van   koor dat meerstemmig zong, zoals dat eeuwenlang in de christelijke kerken
     allemaal.
                           had geklonken. Soms noemden ze hun stuk fantasia om aan te geven dat het
                           een opgeschreven improvisatie was, of ricercare of recherché, aanduiding
                           voor wat later de fuga werd. Dan weer vermeldde een componist canzon da
                           sonar (lied om te spelen), wat leidde tot een ander soort sonate, zoals Gio-
                           vanni Gabrieli van Venetië in 1615 zo’n stuk trots noemde: sonata pian e
                           forte, omdat hij er afwisselend zachte en harde passages in had voor twee
                           apart opgestelde groepen koperblazers, in een tijd dat de dynamiek (het har­
                           der of zachter spelen) altijd aan de beleefdheid van de uitvoerenden werd
                           overgelaten.
                             Een belangrijke instrumentale vorm was sedert het eind van de zestiende
                           eeuw de reeks variaties op een bekend thema, versierd of veranderd van
                           karakter of ritme. In het begin van die eeuw al hadden Spaanse luitisten dife-
                           rencias geschreven, dit soort variaties, en ook in de Engelse verzamelingen
                           klaviermuziek komen zulke variaties veel voor.
                             Een geliefde manier om te variëren was in alle landen het gebruik van een
                           grondbas, een thema van een aantal maten dat steeds herhaald werd onder
                           telkens andere muziek. Dit werd ook chaconne of passacaglia genoemd; het
                           harmonisch grondpatroon ervan is verwant aan dat van de boogie-woogie.
                           Het populairste thema dat zo gebruikt werd was La Folla, een simpel maar
                           indringend melodietje, gebaseerd op een Portugese volksdans, dat omstreeks
                           die tijd als een wind door Europa joeg en ook nu nog wordt gebruikt.
                             De variatie werd in Italië aanvankelijk gebruikt om dansstukken te verbin­
                           den, bijvoorbeeld de pavane, de langzame dams uit Padua, en de snelle salta-
                           rello of de gagliarda (gaillarde), en de energieke Italiaanse lavolte. Andere
                           geliefde danssoorten waren de almans (allemande) uit Duitsland, de coranto
                           (courante), een snelle dans, de bransle, de jig (gigue), de hornpipe en de
                           Engelse dump, langzaam en statig.
                             In alle virginaalboeken, en ook in ensemblemuziek, treft men dansstukken
                           aan, vooral bij het kleine ensemble, dat Morley in zijn Consort Lessons
  t
                           (1599) beschrijft als bestaande uit sopraan- en basvedel, blokfluit, citer (een
                           soort luit bespeeld met een plectrum), luit en bandola (een laag mandoline­
                           achtig instrument). Op het vasteland werd Engelse ensemblemuziek zeer be­
                           wonderd en veel gekopieerd, maar de instrumentatie wisselde naar gelang


     62
   48   49   50   51   52   53   54   55   56   57   58