Page 26 - Handboek Muziek Geschiedenis
P. 26

DE ISRAËLIETEN.





               Van de Israëlieten bezitten wij geen gedenkteekenen van marmer en
            arduin, waaruit wij, zooals bij de Egyptenaren het geval is, hun muziek

            kunnen leeren kennen. Daarentegen zijn zij zelf een monument uit het
            verleden ; want zij zijn het eenige volk der Oudheid, dat in zijn oor                            -

            spronkelijke gedaante tot ons is gekomen, en wiens zeden en gebruiken,
            trots den invloed van tijd en geschiedenis, onveranderd zijn gebleven.

               Voor de beeldende kunst hadden de oude Israëlieten weinig zin,
            daarentegen zeer veel voor poëzie. Hun dichtkunst heeft schatten opge                            -

            leverd, niet achterstaande bij die der Grieken. En met hun poëzie staat
            hun muziek in nauw verband ; evenals deze dient zij aanvankelijk alleen
            tot verheerlijking van God.

                Het godsbegrip der Israëlieten verschilt van dat der andere oude
            volken, met uitzondering van de Arabieren, voornamelijk hierin, dat

            zij, in plaats van de vergoding der natuurkrachten , en elementen, een
            eenigen ondeelbaren god stelden, die hemel en aarde geschapen heeft

            en alles bestiert. Zijn lof te zingen is het doel hunner kunst. Zoo neemt,
                                                        ’
            na den ondergang van Pharao s leger in de Roode zee, Mirjam, de
            zuster van Mo zes, een tamboerijn of rinkelbom ter hand en heft den

            zegezang aan : „Zingt den Heere, want Hij is hoogelijk verheven! Hij
            heeft het paard met zijnen ruiter in zee gestort (Exodus XV, 21). En
                                                                               ”
             Deborah en Barak, zoon van Abinoam, zingen na den ondergang

            van Sissara, koning der Kanaanieten : „Hoort, gij Koningen, neemt
             ter ooren, gij Vorsten! Ik, den Heere zal ik zingen, ik zal den Heere,
            den God Israëls psalmzingen (Richteren V).
                                                     ”
   21   22   23   24   25   26   27   28   29   30   31