Page 31 - Handboek Muziek Geschiedenis
P. 31

DE ISLAMIETEN.





              Onder Islamieten verstaat men de volken die den „Islam                            ”  belijden.
          Met dit woord, dat „overgave (nl. aan Gods wil) beteekent, bestem-
                                                       ”

          pelde M o h a m m e d den door hem gepredikten en gestichten gods                                   -
          dienst. De bekenners dier leer noemen zich „Muslïm , waaruit door
                                                                                        ”
          verbastering het woord Muzelmannen is ontstaan. Het enkelvoud
          „Muslêm      ”  beteekent „geloovige , in tegenstelling van „Giaour , onder
                                                        ”
                                                                                                   ”
          welke benaming men een ongeloovige verstaat.
              De leer van den Islam, door alle Arabische volken beleden, is vervat

          in den Koran (met het lidwoord : „al Koran ), welk woord „de Schrift                               ”
                                                                        ”
          of „het Boek , dus hetzelfde als het uit het Grieksch vertaalde woord
                              ”
           „Bijbel beteekent.
                    ”
              De godsdienstleer der Mohammedanen was oorspronkelijk niet be                                   -

          vorderlijk aan de ontwikkeling der kunst. De Islam is afkeerig van de
          vereering van het zinnelijk schoone, en de schriftgeleerden waren slechts

          met moeite te bewegen, de geloovigen althans eenige krijgsmuziek te
          laten behouden. Arabië zou dan ook in de kunst geen hoog stand                                      -

          punt hebben ingenomen, wanneer het die niet van andere volken,
          voornamelijk van de Perzen en Grieken, had overgenomen.

             Van een eigenlijk gezang schijnt in de oudste tijden, behalve bij het

          aandrijven der kameelen en het beklagen der dooden, geen sprake te
          zijn. Alleen in koopsteden als Mekka en Medina, waar grootere weelde

          heerschte, werd van het zingen meer werk gemaakt.
             Van de Perzen ontvingen de Arabieren het meest gebruikelijke
                                                                             -
          snaarinstrument, waaraan zij den naam van „al oed (het hout ) gaven.
                                                                                                  ”
                                                                                   ”
                                                                            ’
   26   27   28   29   30   31   32   33   34   35   36