Page 21 - Mozaiek6
P. 21

ANTON  (VON) WEBERN (1883-1945),  onder  het
                                            sterrenbeeld van de Boogschutter geboren als zoon van
                                            een hoge Oostenrijkse ambtenaar, doctor in de muziek-

                                            wetenschap  van  de  Universiteit  van  Wenen  (1906),
                                            compositieleerling van Schoenberg (1904-’08), heeft eens
                                            gezegd: 'Consonant en dissonant onderscheiden zich in
                                            wezen niet; er bestaat dus geen werkelijk, maar slechts
                                            een  gradueel  verschil  tussen  deze  beide.’  Hij  heeft  in
                                            totaal 31 gedrukte opusnummers nagelaten, die inclusief
                                            het Pianokwartet  van  1906  (dat  de  auteur  later  heeft
                                            teruggenomen)  gezamenlijk  niet  langer  dan  3%  uur
                                            duren.  Daarvan  zijn  na  Bergs  dood  (z.b.)  nog
                                            gecomponeerd: Variationen fiir Klavier op. 27 (1936), het
                                            enige pianowerk, dat hij schreef en waarin zo’n beetje

        alle kunstig- en gekunsteldheden van zijn twaalftoonstechniek voorkomen; Strijkkwartet
        op. 28 (1938) met een reeks, die de naam Bach en zijn omkering (getransponeerd)
        vereeuwigt; I. Kantate op. 29 (Hildegard Jone; 1939); Variationen fiir Orchester op. 30
        (1940), die 6 minuten duren, waaraan Webern een jaar heeft gewerkt en II. Kantate
        op. 31 (Hildegard Jone; 1941/’43). Onder die 31 opera zijn 17 vocale composities.


        Webern heeft in zijn oeuvre, toegevend aan zijn ascetisch-lyrische aanleg, Schoenbergs

        'vindingen’  naar  hun  uiterste  consequenties  gevoerd,  toegepast  in  een  hoogst
        persoonlijke 'muziek', waarvan verinnerlijkte soberheid en toegespitste expressie de
        hoofdkenmerken zijn. Hierbij blijken melodie, samenklank, klankkleur en tijdsindeling
        tot  hun  kleinste  kernen  te  zijn  herleid:  zowel  het  met  de  oren  als  met  de  ogen
        waarneembare beeld van deze muziek komt angstig dicht bij het absurde-muzikale-
        niets,  de  absolute  stilstand  en  stilte  ..  .  Hoe  Webern  te  werk  ging  in  zijn  reeksen-
        toepassing moge uit twee citaten blijken:


        Het  onderwerp  der Variationen  fiir  Klavier  op.  27  (1936)  vertoont  gelijktijdige
        kreeftegang, kruising der reeks en kreeftegang der twee helften van het complex ...
        (het loont de moeite dit voorbeeld werkelijk te spelen!):
   16   17   18   19   20   21   22   23   24   25   26