Page 33 - Handboek Muziek Geschiedenis
P. 33

-
          Zij is samengesteld uit twee reeksen van vier tonen met den gemeen
          schappelijken toon G. Door voortzetting dezer tetrachorden verkrijgt

          men alle toonaarden van den quintencirkel:


                      D, E, Fis, G, A, B, C, d, e, f, g, a, bes, c, d, es, enz.



          Op dien grondslag bouwden de geleerden een vrij ingewikkelde muziek                                 -

          theorie, die echter geen invloed had op de volksmuziek. Deze bekom                                  -
          merde zich niet om die spitsvondige theo                  -

          rieën der schriftgeleerden. Het volk ging
          voort, te zingen zooals het hart hem ingaf,

          en begeleidde zich daarbij op de instru                   -
          menten naar eigen goedvinden. Van die

          volksmuziek bestonden verschillende soor                  -
          ten. Die welke in de paleizen en in de
          afgesloten       tuinen der harems gehoord

          werd, verschilde veel van de liederen en
          dansen, waarmede het volk op straat en

          plein en in de openbare gebouwen van
          uitspanning zich verlustigde. Van anderen

          aard waren weder de krijgsgezangen en
          de instrumentale stukken der in de woestijn

          levende stammen of der Arabieren, Mooren en Fellah s, die de kara                                   -
                                                                                         '
          vanen vergezellen. Een derde soort zijn de oude Mohammedaansche
          rituaalgezangen ; voorts de zeer oorspronkelijke en fanatieke dansen

          der Derwischen, alsmede de aangrijpende gezangen der Muëzzins, die
          van de minaretten der moskeeën de geloovigen tot het gebed oproepen.

             Behalve de luit worden als tokkelinstrumenten der Arabieren nog
          vermeld de harp (ma azif) en het hakkebord (djank of gandj).
                                        ’
             Van de strijkinstrumenten was het voornaamste de rebab of rabab.

          Zij had één, soms ook twee snaren, in quarten gestemd, en omvatte

          bijna een octaaf. De klankkist van het instrument is niet gewelfd, zooals
          bij de tegenwoordige strijkinstrumenten, doch vlak, langwerpig, van

          boven minder breed dan van onderen. De zijwanden zijn van hout,
   28   29   30   31   32   33   34   35   36   37   38