Het bos. Een open plek. Meneer Slim is net klaar met het aan de kant zetten van de huifkar. Volgens zijn berekeningen moet er nog voldoende ruimte zijn voor een andere kar om te passeren. Achterin zit Vlammetje nog steeds “Honger! Honger!” te gillen en schijnbaar heeft hij nu ook de doos met potten, pannen en het bestek gevonden want het lawaai is oorverdovend. Meneer Slim is dit soort van kinderlijk gedrag wel van hem gewend en doet, terwijl hij het paard begint af te tuigen, net alsof hij niets hoort.
“Hoor toch hoe stil het bosleven ons verwelkomd!”, schreeuwt hij naar Bolle. Deze weet al precies wat er weldra gaat gebeuren. Vlammetje zal nog enige tijd heel vervelend doorgaan met zijn aanstellerij waarna Meneer Slim uiteindelijk hem, de oersterke Bolle, zal zeggen er een eind aan te maken. “Mag ik? Mag ik?”, vraagt hij, trappelend van ongeduld. Meneer Slim, dierenvriend en zachtaardige liefhebber van alles wat leeft, bloeit en — heeft eerst nog alle aandacht bij het aaien van het paard. Maar zijn geduld is op als Vlammetje ook nog als een dol geworden chimpansee op de houten vloer en tegen het zijl van de huifkar begint te springen. “Maak hem maar stil, Bol, het heeft nu lang genoeg geduurt”.
Nog geen tien minuten later liggen drie hamburgers omringd door de inhoud van een blik bruine bonen te sputteren in een steelpan boven het vuur van een gasstelletje. Met als chef de cuisine natuurlijk Meneer Slim. Wie anders? Bolle zou het vlees, amper gebraden, grotendeels rauw al hebben opgegeten. Schrokkend, in twee happen omdat in enen niet gaat met een hamburger. De bonen, als het hem gelukt was het blik te openen, smaken ook koud naar… bonen, dus waarom de moeite nemen van het opwarmen? En Vlammetje, die heeft voorlopig even niet de paraatheid om voor kok te spelen. Bolle heeft drie manieren ontwikkeld om Vlammetje stil te maken: 1) een voluit rechtse direct op het gezicht, 2) optillen aan broekriem en kraag naar twee meter hoog en dan loslaten, 3) idem 2), maar dan bij de enkels vast eerst snelheid maken door hem in de rondte te draaien.
Dit keer had hij de laatste methode gebruikt en Vlammetje ligt nog steeds daarvan te herstellen.
Maar ach, dat herstellen duurt vaak net zolang als dat Vlammetje zielig wil zijn;
zodra de omhoogkringende slierten van kruidige geuren van een stevig maal de zintuigen van zijn neusvleugels raken – zul je zien – is hij weer helemaal de oude. “Ik tel tot tien en dan mogen we gaan eten”, roept Meneer Slim luid genoeg om weer leven te geven aan zelfs een dode mus. Vlammetje doet daar wel een beetje aan denken. Maar schijn bedriegt, want reeds bij 3 is hij overeind gekrabbeld, bij 6 wordt het bestek in zijn handen gestopt en bij 9 staat zijn vork reeds in de meest zappige en grootste van de hamburgers geprikt. Nog voordat Bolle, die ook zijn zinnen op deze overduidelijk meest smakelijke portie had gezet, kan toetasten.
“Alles is een wedstrijd”, bepeinst Meneer Slim terwijl ook hij de laatst overgebleven hamburger verorbert. Maar ach wat, de hemel is mijn dak, het mos mijn bed. Ik moet snel nog een spookverhaal bedenken voor het slapen gaan; dat zal ze leren…”
Het daglicht is inmiddels niet veel meer dan de laatste schemering bij een ondergaande zon. Het drietal moet haast maken het het uitrollen van de slaapzakken en het opmaken van een zachte ondergrond. Een ieder heeft een lantaartje bij zich met genoeg olie voor een hele nacht verlichting. Wanneer uiteindelijk alle drie zich warm ingestopt hebben, is het tijd voor bezinning en het laten varen van de beslommeringen. Als op een vlot, zinkend in een zee van tomeloze gedachten, verdwijnt het vandaag naar de bodem van de diepste herinnering. En dan: de slaap. Zoals dat gaat bij de finale van alledag. Meestal. Gewoonlijk. Maar niet deze keer. Niet als Meneer Slim het te vertellen had. En – een duivelspel gelijk! – het was zo…
“Dit bos, deze bomen…”, zo begint hij geheimzinnig fluisterend, “hebben al heel veel gezien. Ze staan daar al eeuwenlang gewoon maar zwijgend te staan maar… vergis je niet! Konden ze praten, je haren zouden recht overeind gaan staan van de gruwelen en buitengewoon enge dingen die ze gezien hebben. Neem deze hier, rondom ons, zo vlakbij het bospad dat – zo heb ik me laten vertellen – heel vroeger de lijkweg werd genoemd. Waarom, vraag je? Omdat niet ver hiervandaan de overblijfselen van een hunnebed ligt. Dat was een bouwwerk van grote keien op mekaar, aankleien en hup!, stuifzand erover. Waarvoor? Als laatste rustplaats voor de dooien. Dat was heel, heel vroeger. Later kwamen de dorpen en kerken en de begraafplaatsen maar toch bleef het de gewoonte om met de hele begrafenisstoet naar het hunnebed te gaan. Over dit bospad, daar waar nu onze huifkar staat. Ze beweren dat als je ‘s nachts muisstil bent en lang genoeg wilt wachten je nog steeds zo’n stoet voorbij kunt zien gaan. En horen…”
Bolle en Vlammetje turen verwoed de duisternis in maar zien geen passerende doodskist. Misschien moeten ze toch nog wat beter kijken. Of langer wachten. Meneer Slim laat ze bezig hiermee en bedenkt onderwijl hoe hij met zijn verzinsel verder zal gaan. “Het is waarschijnlijk nog te vroeg”, begint hij opnieuw. “Misschien later, mocht je vannacht even niet kunnen slapen. Of wakker gemaakt worden door een Griebel. Of een Kwinzel.”
Griebels? Kwinzels? Bolle is één en al verbazing. Alles is dus niet alleen maar eten, slapen en Vlammetje stil maken? Dat moet hij proberen te onthouden! Vlammetje – met zo nu en dan zijn momenten van vreemde dingen zien – heeft er minder moeite mee. Had hij het niet altijd al gezegd: er is meer tussen de hoge hemel en aarde, Johannus, dan jij kan snappen. Of iets van die strekking. “Ik zie, ik zie wat jij niet ziet” was dan ook, als de visioenen kwamen, zijn favoriete spelletje. Winnen verzekerd. Griebels en kwinzels, wat is daar nu zo bijzonder aan? Slim kon maar beter zijn verhaal vervolgen met nog meer doodskisten. Ik gaap, ‘t is tijd voor slaap…
“Hoe dan ook, de bomen, ze kunnen je vertellen van de heksen die diep verscholen in het bos in kleine, houten huisjes wonen. Uit de schoorsteen kringelt rook van de toverdrankjes die ze brouwen om daarmee mensen in trollen te veranderen. Naast de deur staat hun bezemsteel om ‘s nachts klokslag twaalf uur er op uit te vliegen. Op zoek naar weer een ander slachtoffer. Misschien wel jij. Dit bos, zo vredelievend overdag, is ‘s nachts huiveringwekkend anders. Achter elke boom kan een enge verschijning zich verstoppen… En dan – misschien wel vannacht, als een griebel je wakker heeft gekriebeld en je er uit moet voor een behoefte – dan springt het tevoorschijn. Helaas, het is je laatste uur. De eerstvolgende kist over de lijkweg is de jouwe. Dit bos rondom, Bol, Vlam, geloof me, het is niet wat het lijkt. Ik voel een aanwezigheid. Vlakbij. Met hele kwade bedoelingen. Welterusten, slaap zacht en mocht je straks iets overkomen, weet dan dat ik, Meneer Slim, er altijd voor je was.”
En dat was dat. Meneer Slim draait zich om en laat daarna niet meer van zich horen.
“Bolle?”
“Vlammetje?”
“Ik denk dat het bedtijd is…”
“Denk je?”
“Eigenlijk wel”.
En daar keek van boven op het bivak neer een hoger wezen. Het zei: “het is goed”.
Dat was de eerste nacht.