1. OP VAKANTIE


Een landweg aan de rand van een uitgestrekt en donker bos. Het is de nazomer en afgaande op de zon moet het laat in de middag zijn. Of misschien zelfs al vroeg in de avond. Eerst nog is alles heel rustig, onheilsspellend stil haast. Wie goed luistert hoort het ruizen, ritselen, tsjilpen en fladderen van flora en fauna. Maar verder niets. Het is een wereld ver verwijderd van het lawaai van de mensen. Dan horen we in de verte gezang…

Niet dat Meneer Slim en Bolle gezegend zijn met fantastische, de oorstrelende zangstemmen. Maar toch: het is zingen met enig talent. Hoewel misschien een tikkeltje teveel luidkeels gedaan. Vogels slaan op de vlucht, een eekhoorn komt opgeschrokken uit de struiken gerend en in de verte beginnen koeien te loeien, schapen te blaten en honden te blaffen. In het glooiende landschap is daar plotseling ook een huifkar met op de bok onze twee zangers.

Maar waar is Vlammetje? Wie Meneer Slim zegt, de meest gedistingeerde zwerver ooit, bedoelt in een adem ook Bolle, de twee-meter lange dommekracht en Vlammetje, de nooit helemaal wakkere dagdromer. Altoos onafscheidelijke, sinds mensenheugenis een trio. Ach natuurlijk, hoe vanzelfsprekend en waarom daar niet eerder aan gedacht? Die ligt ongetwijfeld te slapen achter in de kar. Of heeft zijn hoofd, met de ongekamde haren en verdwaasde blik, hangend op de klep naar buiten gestoken. Er is dan ook zoveel om van te genieten: de rustieke omgeving, het mooie weer, het loommakende hobbelen en wiebelen, de wesp op zijn neus…

Het is overduidelijk: onze drie musketiers van het absurde leven zijn op vakantie. “We gaan verpozen”, had meneer Slim gezegd. “Er is een huifkar gehuurd, pak je knapzak!”. Bolle heeft daarna nog uren lang gezocht naar iets dat enigszins op een knapzak zou lijken. Uiteindelijk knoopte ook hij maar, naar voorbeeld van Vlammetje, een zakdoek aan een stok met daarin een tandenborstel en een stukje toiletzeep gewikkeld. Toen konden ze vertrekken. Eindelijk.

Eerst moest er naar het Drentse dorp Anloo gereisd worden waar ergens bij een boer op het erf de huifkar – en paard! – klaar stond. Voor drie dagen gereserveerd. Meegeven aan Johannes Maria Slim op vertoon van identiteitskaart, paspoort of rijbewijs. Dat leek nog een probleem te gaan worden. Een zwerver – ook al is zijn naam Meneer Slim – is vanzelfsprekend altijd zonder vaste woon- of verblijfplaats en kan om die reden nooit zo’n persoonsbewijs aanvragen. Maar Slim zou geen Slim meer heten als hij daar geen oplossing voor wist.

“Och, beste man. Je begrijpt toch wel dat op vakantie gaan een hele organisatie is. Een mens vergeet dan wel eens wat. En aan deze twee zielerikken (wijsend naar Vlammetje en Bolle) heb ik wat dat betreft ook niet veel. Vlammetje hier, (legt gebroederlijk zijn arm op de schouder) is al vanaf zijn kleuterjaren zonder vader en moeder. Als ik mij niet over hem bekommer, heeft hij niemand. Bolle idem dito. En erger. Tussen jou en mij, heel vertrouwelijk en voor niemand anders bestemd (fluisterend in het oor van de boer) – hij kan wel denken, praten en gewoon dagelijks de omgang doen tussen ons, de meer intelligente mensen. Maar daarmee is dan ook alles gezegd, vat je wel? Trouwens, jouw paard ziet er niet naar uit noch hard te kunnen rennen; je hebt ons, zelfs op klompen, zo bij onze lurven, mochten we van plan zijn de snelweg naar Assen te nemen in plaats van de zandweggetjes hier in deze werkelijk schitterende omgeving”.

En dat was waar. Het paard oogde erg bejaard en zou spoedig niet meer in staat zijn het juk te dragen en de kar te trekken. Nog enkele tochtjes door het achterland wellicht en dan maar met pensioen? Of anders misschien nog twee jaar de zespersoons bolderkar voor de kleinste kinderen tijdens de schoolvakanties? Dat zou de pony ook wat minder belasten.

De boer lichtte zijn pet en krabde zich het hoofd. Zoveel twijfels hadden zich daar als kleine beestjes verzameld dat hij er jeuk van kreeg. Gelukkig was ook hij van het soort dat niet te moeilijk wilde doen als het mooie weer en een opperbeste stemming uitnodigde wat meer inschikkelijk te zijn. Als het had het geregend en hij bijvoorbeeld die morgen bezig was geweest met de boekhouding van zijn boerenbedrijf, dan zou hij zich nooit zo meegaand hebben opgesteld.

“Goed dan, ik kan zien aan je hoed en de anjer in je knoopsgat dat je een heer van stand bent. Klim er maar op, daar is de poort en dan zien we mekaar weer over drie dagen!”

En zo kwam alles toch nog goed. Het drietal nam plaats op de bok en vort! daar ging het op weg. De vakantie was nu echt begonnen.

Maar terug naar de tegenwoordige tijd. Meneer Slim en Bolle zijn inmiddels aangekomen bij het dertiende couplet van hun lied en besluiten de overige zesentwintig coupletten voor morgen te bewaren. “We hebben nog twee dagen, Bol, genoeg om het helemaal uit te zingen”. De landweg met rechts de bomen van het uitgestrekte bos en links een wijds vergezicht van zacht hellende korenvelden kruist een bospad. Meneer Slim viert de linker teugel en haalt de rechter aan om paard en wagen rechtsaf te sturen. Achterin laat nu ook Vlammetje van zich horen. “Honger, honger!”, gilt hij. En ook Bolle voelt het knorren in zijn maag.

“We zoeken een mooie open plek in het bos, Bol, en maken daar ons bivak”.

Bolle begrijpt enigszins dat dat eten betekent en knikt instemmend.

Aan beide kanten van het pad bevinden zich nu de bomen van het bos; de laaghangende zon zorgt voor lange schaduwen en een lichtval van stralen door het gebladerte. Spoedig zal het donker zijn. En daarna: nacht…

Bookmark the permalink.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *