Page 44 - Mozaiek6
P. 44
1879, zomerdirigent van muziek bij toneeluitvoeringen in Bad Hall; salaris 30 gulden
per maand plus 50 cent per dirigeer-beurt; nevenwerkzaamheden o.a. het in een
kinderwagen rondrijden van de spruit van de directeursvrouw.
1880, de eerste versie van het eerste grotere werk voor
sopraan-, alt- en tenorsolo met koor en orkest: Das
klagende Lied op eigen tekst naar een volkssprookje van
L. Bechstein, toen nog Marchenspiel getiteld (definitieve
versie 1898).
1881/82, kapelmeester te Laibach (nu Lubljana) onder
primitieve omstandigheden: de melodie van de aria ’Die
letzte Rosé’ uit Flotows Martha moest vanuit de bak wel
eens worden meegefloten om een catastrofe te
voorkomen; koorpassages in Gou-nods Faust waren soms
met maar één mannenstem bezet. 1882/83, dirigent van de opera te Olmütz; Mozart
en Wagner werden van het repertoire geschrapt daar zij niet góed gebracht konden
worden. Zomer ’83 bedevaart naar Bayreuth, waar in februari het idool Wagner
begraven was; bezoek aan het graf van de dichter Jean Paul (Johann Paul Friedrich
Richter, 1763-1825), wiens roman Titan - waarin een geniaal mens is getekend die aan
zijn eigen natuur ten onder gaat - de plannen voor een eerste symfonie doet geboren
worden.
1883/85, tweede kapelmeester aan de opera van Kassei met de fraaie titel
’Königlicher Musikdirektor’. Fanatiek, onvermoeibaar aan het werk. Opvoeringen
van Webers Freischütz, Marschners Hans Heiling en Meyerbeers Robert der Teufel.
Verliefd op twee zangeressen tegelijk; gedichten aan ieder apart per geheime boden
toegezonden; een gevoelig blauwtje bij beiden. Schetsen voor de Eerste Symfonie
en voltooiing van Lieder eines fahrenden Gesellen.
1885/86, leerrijk seizoen als tweede kapelmeester aan het ’Landestheater’ te Praag;
langverbeide leiding van Wagner-werken: Rheingold, Walküre en Meistersinger,
instuderingen van Mozarts Don Giovanni en Beethovens Fidelio. Wéér verliefd op een
zangeres uit de troep.
De volgende twee seizoenen 'tweede’ in Leipzig, waar de veelbelovende Arthur
Nikisch ’eerste’ was. Een tijd- en stadgenoot vertelde: ’Er waren onder de solisten,
koor- en orkestleden van de opera en in de muzikale
en onmuzikale kringen van Leipzig velen, die met de
somber en dreigend kijkende Oostenrijker niets wisten
te beginnen. (...) De jonge Mahler belichaamde dé
Mens in zijn Expressie onder de zovelen voor wie de
Mens slechts als Vorm bestond. (. . .) Als hij onmuzikaal
ter wereld was gekomen, zou hij zonder twijfel een
hoogst origineel schrijver zijn geworden!’