Genesis

Song: De Genesis (Niemand Weet)
Opnames zijn nog niet begonnen dus voorlopig dan maar de sample-tune – tekst klaar, muziek nog niet…

De voornaamste vormen van leven waren in die tijd gevestigd in zout water. Enkele van de vroegste microscopische organismen slaagden er in het zonlicht te gebruiken om water en chemicaliën te veranderen in voedsel voor henzelf. Zij werden planten. Pas drie of vierhonderd miljoen jaren geleden, omstreeks het midden van het Paleozoïcum, ontdekten sommige van deze planten hoe zij aan de kusten in leven konden blijven. Andere kwamen er achter hoe zij in zichzelf het eerste type van een organisme konden leggen. Zij werden dieren. Naderhand leerden de dieren hoe zij elkander konden opeten in plaats van planten — en sommige planten begonnen zich te voeden met dieren. Dat geschiedde toen het leven gecompliceerder begon te worden.

Het werd nog gecompliceerder, tenminste voor eenvoudige landschepselen als de mens. In de zee voltrok het leven zich in drie dimensies, terwijl de mens er in het algemeen maar twee kent.

Het leven op het land is beperkt tot heen en terug gaan, met uitzondering van de vogels en die gaan niet zo heel hoog, maar het zeeleven kent terdege de problemen van boven en beneden. Dit is misschien de oorzaak, dat er zoveel verscheidenheid in is. En, natuurlijk, er is veel meer ruimte en er zijn veel grotere verschillen in omgeving. De verschillen in druk zijn ook veel belangrijker. Elk landdier met longen en warm bloed zou barsten onder de druk, waaronder een walvis en een zeehond, in het algemeen beschikkende over hetzelfde mechanisme, zich zonder bezwaar bewegen. Er bestaan ook veel vormen van zeeleven, die geen verplaatsing van de ene druk naar de andere kunnen verdragen. Zo is er het leven aan de oppervlakte, dat de meeste mensen kennen. Voorts is er een minder bevolkt leven in de middellagen en tenslotte zijn er de diepten met hun tamelijk schaarse bevolkingen.

Men was gewoon te geloven, dat niets kon leven op meer dan een paar honderd meter diepte. Maar een eeuw geleden vond men levende wezens in modder, dat dieper dan een mijl opgehaald was. Sedert dat ogenblik is men tot het inzicht gekomen, dat niet alleen soorten van leven bestaan over bijna de gehele bodem van de oceaan, maar dat er levende wezens zijn, die leven en zelfs gedijen in de middelste lagen van de zee, zwemmende en zich bewegend op een diepte, die te groot is voor het licht om er in door te dringen en toch een stuk boven de bodem.

Aan de andere kant zijn er ook dieren, andere dan zeehonden en walvissen, die zich van de ene diepte naar de andere kunnen begeven met een gemak, dat moeilijk te begrijpen is. Er zijn bijvoorbeeld enige kleine garnalen, die overdag onder het lichtniveau vluchten, klaarblijkelijk om te voorkomen, dat ze opgegeten worden en die des nachts tot bijna aan de oppervlakte van het water terugkeren. Gedurende hun reis ondergaan zij een verschil in druk van ongeveer vijf en dertig kilo per cm2. Geen enkel landdier kan dit benaderen, want op het land bestaan dergelijke verschillen in druk niet.

De geleerden zijn van mening, dat het leven uit de zee te voorschijn kwam als het resultaat van een of ander toeval — aan het strand gekomen tengevolge van het plotselinge dalen van het niveau van de oceaan of van het plotselinge rijzen van een strook land. Zij nemen aan, dat de eerste succesvolle omschakeling van de zee naar het land volbracht werd door planten, zekere soorten van zeewier, welke reeds wortels ontwikkeld hadden, teneinde zich aan de rotsen te kunnen vasthechten of bepaalde zeewierachtige planten, die ook kunnen leven in zoet water. Men vermoedt, dat op het strand geworpen dieren, die geen planten hadden om te eten, stierven behalve wanneer zij de zee konden bereiken voor voedsel en dat zij, indien zij de zee bereikten, daar gebleven waren. Toen de planten eenmaal geacclimatiseerd waren, konden ook de aan het strand gekomen dieren zich daar aanpassen.

De ontwikkeling van het leven in de zee hield niet op met het vertrek van deze emigranten. De zee kreeg zelfs interessante repatri-erenden. Walvissen bijvoorbeeld, of hun eerste voorouders, kwamen oorspronkelijk van het land. Zij doolden over het land rond, niet meer dan honderd en vijftig miljoen jaren geleden en vermoedelijk korter. Zij hadden de poten en kaken en tanden van een roofdier. Vermoed wordt, dat hun lievelingsjachtveld het ondiepe water aan de monding van een rivier werd. Vis, zowel gevind als in een schaal, was waarschijnlijk talrijker en vlotter te vangen dan vlees — vandaar dat deze zoogdieren meer en meer tijd doorbrachten in het water. Tenslotte zwommen zij gemakkelijker dan dat zij liepen. Duizenden jaren later konden zij alles doen zonder poten en toen veranderden zij in walvissen. De voorpoten werden vinnen, om mee te sturen. De achterpoten schrompelden in tot zuivere sporen, die nergens meer toe dienden, maar in onontwikkelde vorm onder de huid teruggevonden worden, wanneer een walvis opengesneden is. In de moderne tijd is de walvis niet alleen het grootste dier van de wereld, maar vrijwel ook de onbestreden koning van de zee. Zeehonden, bruinvissen en dolfijnen behoren tot dezelfde familie.

De vreemde, onvoorziene vormen, die het leven in de zee aannam, stammen van de vissen met werkelijke poten, geen overblijfselen, zoals de walvissen die hebben. Eén van de eigenaardigste was een vis met vier poten, wetenschappelijk bekend onder de naam coela-canthus. Fossielen tonen aan, dat zij zestig miljoen jaren geleden in groten getale geleefd moeten hebben — later slaagden zij er echter niet meer in zich in de bestaansstrijd te handhaven.

Het laatste versteende exemplaar, dat gevonden werd, was, naar schatting, een goede achttien miljoen jaren geleden gestorven. Toen, plotseling, in december 1938, kreeg een visser er een levend en volgroeid in zijn net — bij Kaapstad in water van 82 meter diep. De vis veroorzaakte een opschudding. Hij was anderhalve meter lang, paars-bruin van tint en had een grote kop. De visser had nog nimmer zo iets gezien, wat niet behoefde te verbazen, want er werd verondersteld, dat deze soort vis uitgestorven was miljoenen jaren, voordat er menselijke wezens op de wereld verschenen. Geleerden gaven hem de naam Latimeria. Zij twijfelden er aan of hij de enige van zijn soort was, die nog bestond. En een hoogleraar uit Zuid-Afrika besteedde er de volgende veertien jaren aan, om te trachten nog zo’n vis te vangen. In 1952 boekte hij tenslotte succes, bij een klein eiland ten noordwesten van Madagaskar. Er werden toen nog elf van deze vissen buit gemaakt en een van deze werd gedurende drie maanden gevoed en in leven gehouden. Waar waren zij ongeveer achttien miljoen jaren geweest? Dit is nu een van de onopgeloste raadselen van de zee.

Van het standpunt van de verstreken tijd was het echter niet zo’n groot raadsel als dat van het weekdier, dat de Galatea-expeditie uit de diepten van Marianentrog in 1956 naar boven bracht. Men nam aan dat het laatste exemplaar van dit weekdier vierhonderd miljoen jaren geleden versteende.

Er zijn onlangs levende exemplaren van een slakkensoort van de bodem van de Stille Oceaan opgevist, die men reeds ten minste 300 miljoen jaar uitgestorven waande. Uit deze slakkensoort, de Neopolina, zijn volgens de geoloog prof. Imbrie van de Columbia-universiteit, de hedendaagse slakken voortgekomen.

De vier opgeviste neopolina zijn feitelijk precies gelijk aan hun soortgenoten van 500 miljoen jaar geleden, toen dit dier voor het eerst op aarde verscheen. De slakken zijn vier centimeter lang. Zij werden opgehaald van een diepte van ongeveer 6000 meter op ongeveer 162 mijl uit de kust van Peru.

Volgens prof. Imbrie leefden de neopolina oorspronkelijk in ondiep water langs de kusten, maar kennelijk zijn zij in de loop van de tijd naar grotere diepten gegaan om voedsel te zoeken.

De studie van de rariteiten en werkelijkheden van het leven in de diepzee is nog niet oud, maar de laatste ontdekkingen, met inbegrip van die van de vreemde latimeria en het weekdier hebben geleid tot een theorie, die enkele nieuwe oplossingen geeft van de raadselen der evolutie. Een redelijke verklaring, die ik hoorde, van het feit waarom de latimeria in al die jaren niet gezien was, luidt, dat hij een diepzeebewoner was geworden, levende buiten het bereik en buiten het gezicht van de mensen. Dit verklaart natuurlijk niet waarom zij kortgeleden in onze gezichtskring opdoken. Maar misschien ontwikkelden zij zich tot een vorm, welke hun zou toestaan zich te bewegen in de gebieden van een grotere voedselvoorraad, dichter aan de oppervlakte.

In elk geval is er thans een theorie, dat de studie van het leven in de zee op diepten, onder die, welke wij ooit in staat zijn geweest te bereiken, meer dieren aan de oppervlakte zal brengen, dan op het ogenblik bekend zijn door hun fossielen. Het is waar, dat tot nog toe de vissen, die uit de diepte gekomen zijn, deze theorie niet veel steun hebben gegeven. Voor het grootste deel lijken zij op de soorten, die aan de oppervlakte gevonden worden, natuurlijk veranderd, om te kunnen leven onder grote druk of in totale donkerte of op zijn best in een diepe schemering. Het is ook waar, dat de grootste verscheidenheid in vormen gevonden is in de wateren, dicht bij de oppervlakte, waar planten groeien, die tot voedsel kunnen dienen.

Men kan nauwelijks zeggen, dat het onderzoek van de diepzee al begonnen is — de uitgestrektheden, waaromtrent verslag uitgebracht moet worden, zijn enorm. Zij strekken zich niet alleen horizontaal uit, maar zij moeten even goed in vertikale richting onderzocht worden, over afstanden, dieper dan vijf of zes mijlen. En elk niveau biedt een variatie, die zeer van de andere verschilt. Pas in de laatste jaren hebben wij de beschikking gekregen over een uitrusting om de „kernen” of monsters uit de diepzee op te halen en camera’s waarmede men het leven onder duizend en meer meter water kan fotograferen en toestellen, waarin men een mijl diep kan afdalen. Wij staan nog slechts aan het begin van de eerste studies omtrent het diepzeeleven.




Bookmark the permalink.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *