Het Nieuwe Onbekende


SONG: nog niet bekend dus voorlopig dan nog maar even het voorbeeld-muziekje


DE heroïsche tijden van de ontdekkingsreizen zijn voorbij. Er zijn geen onbekende landen meer, welker kusten door moedige en voortvarende mannen voor het eerst betreden werden, er zijn ook geen verborgen zeeën meer. Maar dit betekent niet, dat wij geen grote reizen meer ondernemen. Thans is het doel van de ontdekkingsreiziger gewijzigd. Hij is nu een geleerde, die een antwoord zoekt te krijgen op eeuwenoude raadselen van de zee, een antwoord, dat nimmer verkregen werd door de meest avontuurlijke zeevaarders naar de verst verwijderde streken.

Het grote onbekende ligt onder de oppervlakte van het water. Oneindige vlakten met diepten en ondiepten, met bergen en dalen en vulkanen zijn over het algemeen nog niet in kaart gebacht. Men bezit nog maar een flauw denkbeeld van deze landschappen diep onder de oppervlakte van de zee. Het levensgeheim der lichtloze afgronden, het gedrag van de stromingen onder zee — dit alles is nog lang niet opgehelderd.

Reeds vroeger zouden vele geleerden er grote waarde aan gehecht hebben wanneer het hun gegeven geweest was de Zeven Zeeën in haar verste hoeken te onderzoeken. Maar gewoonlijk waren hun gezondheid en andere factoren ongeschikt om aan de bezwaren van het harde zeeleven het hoofd te bieden. Maar thans, met vliegtuigen en behagelijk ingerichte schepen, is dit allemaal anders geworden. Men kan in een paar dagen overal heenvliegen en drie weken later terugkeren, nadat men meer geleerd heeft dan ooit gevonden werd door mannen, die op de oude expedities er op uit trokken en zee kozen en voor verscheidene jaren niets meer van zich lieten horen.

Natuurlijk hebben die vroegere reizen ook belangrijke bijdragen tot de wetenschap geleverd. Wij behoeven hier slechts te herinneren aan Magelhaens, die probeerde uit te vinden hoe diep de oceaan was, en aan Cook, die zijn nauwkeurige waarnemingen deed, evenals Charles Darwin op de Beagle. Maar de meeste ontdekkingsreizen gelden in die dagen toch het land met zijn geografie, biologie en geologie. De eerste werkelijke, moderne expeditie, die zich op de verschijnselen van de zee richtte, voer ongeveer vijf en tachtig jaar geleden uit. Tot heden is deze beroemd gebleven als Chal-lenger-Expeditie, genoemd naar het 2300 ton grote oorlogsschip, waarop de onderzoekers zich voor drie en een half jaar gemakkelijk en huiselijk inrichtten.

De leider van deze expeditie was Charles Wyville Thomson, een professor van 42 jaar, die natuurkunde had gedoceerd aan de universiteit van Edinburgh. De beste instrumenten en apparaten waren aan boord. Wanneer men de route van de Challenger op een globe volgt, wordt het duidelijk waarom deze expeditie zo’n groot succes oogstte — de expeditie verrichtte lodingen en.verzamelde monsters van de bodem van de oceaan en deed waarnemingen langs de gehele route aangaande verschijnselen aan de oppervlakte en in de diepte van de oceaan.

Op 7 december 1872 verliet de Challenger Sheerness in Engeland, passeerde de Canarische Eilanden, stak de Atlantische Oceaan over naar West-Indië en ging vandaar in noordelijke richting tot op de hoogte van Halifax. Vandaar zeilde zij over de Atlantische Oceaan terug naar de Azoren, passeerde de Kaapverdische Eilanden, St. Pauls Rock en Femando de Noronha, 125 mijl uit de kust van Brazilië. Voorts ging zij naar het afgelegen Tristan de Cunha en de Kerguelen-Archipel, de Zuidelijke Ijszee in en vandaar naar Melboume en Sydney in Australië. Verder ging zij via de Fidzji-en Hawaii-eilanden naar Japan, vervolgens zuidwaarts en met oostelijke koers naar Valparaiso in Chili, door de Straat van Magelhaens naar Montevideo in Uruguay en tenslotte nogmaals de Atlantische Oceaan over naar de Canarische Eilanden. Op 24 mei 1876 kwam de Challenger in Engeland terug met grote wetenschappelijke gegevens van een drie en een halfjarige onderzoekingsreis.

De Challenger had 68.890 mijlen achter de rug, 565 lodingen gedaan en zóveel materiaal meegebracht, dat het 15 jaren duurde voordat alles gerangschikt en gepubliceerd was. Professor Thomson, die door koningin Victoria in de adelstand verheven werd, stierf in 1882 en zijn werk werd voltooid door zijn collega Dr. John Murray. Bijna alle geschriften over de zee, met inbegrip van mijn eigen boek, zijn grote dank verschuldigd aan de Challenger-Expeditie.

Het behoeven niet allemaal van die lange reizen te zijn, om beslissende wetenschappelijke feiten te ontdekken. De grote zweedse oceanograaf Otto Pettersson heeft een belangrijke theorie uitgewerkt over de getijden en hun invloed op de mensheid en hij heeft daar geen andere wetenschappelijke waarnemingen voor nodig gehad dan die welke hij deed in de fjord, waar hij geboren was. Hij was ree’ds een oud man, toen ik hem in zijn huis in Bohuslan bezocht, vanwaar men een uitzicht had over de fjord en het Katte-gat. Op de leeftijd van 93 jaar is hij daar in 1941 gestorven en zijn gehele leven lang heeft hij op die plaats met zijn instrumenten gewerkt en de gedragingen van het water nagegaan.

Wat hij waarnam heeft menig ding verklaard in de historie der mensheid en in de historie van de zee — dingen, die tot dan toe een geheim waren. Waarom moesten de oude Vikings bij Groenland ten ondergaan? Waarom waren de Middeleeuwen een tijd vul schrik en storm? Bestond er een verband tussen de orkanen, die in Zuid-Europa de oogsten vernietigden en die hongersnood te voorschijn riepen, en het jaar, waarin de Oostzee zö dichtvroor, dat men met paard en wagen over het ijs rijden kon naar plaatsen, waar men vroeger alleen en uitsluitend met schepen kon komen? Wat was de oorzaak, dat de haring gedurende vele jaren zo veelvuldig in de Oostzee voorkwam, dat de haringvisserij in Denemarken en Zweden tot de belangrijkste bedrijven werden?

Uit zijn waarnemingen aangaande eb en vloed en uit de vergelijkingen, die Pettersson maakte met hetgeen andere mensen vóór hem gevonden hadden, meende hij op al deze en andere vragen een antwoord te kunnen geven. In de eerste plaats vond hij, dat zich diep onder zee geweldige bewegingen van enorme watermassa’s afspelen moesten, die hij „maangolven” noemde. De getijdegolven rollen van de Noordzee in de Oostzee en onder het oppervlak van de zee, waar het veel minder zoute Oostzeewater zelf uitstroomt. De door Pettersson geconstrueerde instrumenten tekenden deze stromingen automatisch op.

Daar deze golven met de getijden toe- en afnamen, vroeg Pettersson zich af of zij ook niet in verband stonden met de getijden zelf. Dit was juist. Uit astronomische berekeningen, met welker hulp het mogelijk is de stand van de sterren op elk gewenst ogenblik te bepalen, kreeg hij de gegevens, die hij nodig had, de data namelijk, waarop zon, maan en aarde zo dicht bij elkander staan, dat hun samenwerking de grootst mogelijke invloed op het water uitoefent. Hij ontdekte, dat dit ongeveer elke 1800 jaren het geval is. Pettersson berekende, dat de tijd, waarin wij leven, ongeveer iets meer is dan halverwege van het laatste maximum getijde tot de volgende periode van minimum getijde. Het maximum getijde, heeft overeenkomstig de positie van aarde, zon en maan, plaats gehad in het eerste derde deel van de vijftiende eeuw. Het volgende minimum van eb en vloed zal omstreeks het jaar 2350 intreden. Natuurlijk vinden dergelijke wijzigingen niet eensklaps plaats — het geschiedt langzamerhand.

Volgt men de theorie van Pettersson, dan komt men tot een periode van de laagste getijden omstreeks het jaar 550 en een periode van hoogste getijden omstreeks 350 v. Chr. Pettersson zegt, dat de tijd van het getijdenmaximum een periode van stormen en slecht weer is, terwijl perioden van zacht en rustig weer de jaren voor en na het getijdenminimum kenmerken.

Hoe zag het er nu in werkelijkheid uit? Inderdaad spreken de oude berichten uit de tijd van ongeveer een eeuw na het laatste maximum (aan het einde van de Middeleeuwen) over „nog nimmer beleefde” stormen, overstromingen en koude. Het was ook de periode, waarin de Oostzee zo dik toegevroren was, hoewel ik haar ook gekend heb met sterk genoeg ijs om haar geheel over te steken. Het was ook de tijd, waarin Petterssons voorouders in Zweden rijk werden met de haringvisserij, omdat de enorme „maangolven” de haring van de Noordzee naar de Oostzee sloegen en haar er niet meer uit lieten gaan.

Het was eveneens de tijd, waarin de oude Vikings niet meer westwaarts naar Ijsland en Groenland zeilden, maar naar het zuiden gingen, om aan de ijsbergen te ontkomen. Toentertijd gingen de nederzettingen op Groenland ten onder, sneeuw en ijs bedekten de eenmaal vruchtbare bodem. En in geheel Europa vertelden de grootvaders aan hun kleinkinderen, dat in hun jeugd de winters nooit zo koud geweest waren als thans. Wanneer Pettersson in de geschiedenis terugging vond hij zijn theorie bevestigd. Toen de Vikings met hun reizen in de noordelijke zeeën begonnen, was daar, als men hun sagen geloven mag, veel minder ijs en was de grasgroei en de groei van andere planten in Groenland veel weliger dan ooit later. En voor nog negenhonderd jaar eerder kon de onderzoeker in de overlevering en de literatuur veel aanduidingen vinden van een tijdsbestek met zware stormen — zulks voor het gehele gebied van het hoge Noorden af tot aan de Middellandse Zee toe.

Volgens Pettersson wordt de grote kringloop van 1800 jaren enigermate gestoord door het feit, dat er binnen deze grote cyclus ook nog kleine cycli zijn met perioden van veelvouden van negen jaren. Deze kleinere zouden verantwoordelijk zijn voor de kleine veranderingen -— koude zomer, warmere winter, en omgekeerd — maar in het grote geheel, waarin de „maangolven” voor een harder en milder klimaat zorgen, spelen zij toch geen rol.

Met de stromingen in de grote zeeën houden ook de tegenwoordige onderzoekers zich nog diepgaand bezig. In het Oceanographic Institution in Woods Hole, Massachusetts, neemt men aan, dat vele grote stromen, zoals de Golfstroom en de Humboldtstroom, een langs de bodem der zee stromende tegenstroom hebben. Met een nieuw instrument, waarmede het mogelijk is diepzeestromingen te noteren, werden de eerste bewijzen voor de juistheid van deze theorie reeds geleverd.

Het meetinstrument is een uitvinding van Dr. Swallow, een engelse zee-onderzoeker. Het is een stevige aluminiumbuis, aan het eind gesloten en van een zeer nauwkeurige schaalverdeling voorzien, welke in staat stelt het instrument zo te bezwaren, dat het naar elke gewenste diepte kan zinken en daar zwevend blijven. Het instrument bezit een door batterijstroom gedreven kortegolfzender, waarvan men de seinen kilometers ver ontvangen kan.

Dat er vermoedelijk op grote diepte tegenstromingen waren, is een gedachte, die men dankt aan het feit, dat men, wanneer van een schip af loodrecht uit de zee watermonsters genomen werden, bij onderzoek verschillen vond in temperatuur en in zuurstof- en zoutgehalte. Om nu aan te tonen, dat deze verschillen werkelijk toe te schrijven zijn aan stromingen onder zee, liet Dr. Swallow zijn dieptestroommeters voor de kust van Zuid-Carolina — daar waar de Golfstroom met grote snelheid noordwaarts gaat — de ene na de andere op verschillende diepten zinken. Met een opnameapparaat onder water lieten zich de geluidssignalen van de met stroom afdrijvende instrumenten registreren. Tot op ongeveer een diepte van 1500 meter, toonden Swallows instrumenten alle een beweging noordwaarts van de golfstroom. Op een diepte van 1500 tot 1800 meter liet zich in geen enkele richting een werkelijke beweging vaststellen. Daaronder was echter een duidelijk merkbare tegenstroming in zuidelijke richting met een snelheid van 500 meter per uur. Tot heden is de golfstroom de enige zeestroom, die men op tegenstromen onderzocht heeft, maar er bestaat natuurlijk in het algemeen de mogelijkheid, dat men dergelijke tegenstromen ook bij de andere grote zeestromen zal ontdekken.

De zich gestadig vervolmakende techniek veroorlooft de wetenschap in steeds nieuwe wonderwerelden van de Zeven Zeeën door te dringen. Wat in de legende voor Alexander de Grote zijn vat was, zijn voor de onderzoekers uit onze tijd de duikerklokken en bathyspheren. Sommige van hen kunnen zelfs met hun eigen ogen kijken. Zij zijn uitgerust met machtige zoeklichten, uitstekende airconditioning, camera’s en andere instrumenten.

William Beebe, amerikaans geleerde en schrijver, was de eerste, die naar een grote diepte afdaalde in een van deze werktuigen. Op 15 augustus 1934 liet hij zich bij Bermuda in zee neer tot op een diepte van 908 meter en daarna schreef hij zijn boek, getiteld Half Mile Down. Hij was de eerste man, die zag wat de oceaan op een dergelijke diepte bood. Zijn record werd gebroken door een van zijn eigen collega’s, Otis Barton, die in 1949 een diepte van 1350 meter bereikte.

Dit werd ver overtroffen door twee franse marine-officieren, die meer dan twee mijl diep gingen in een bathysphere, de FNRS 3, door de franse marine gebouwd naar speciale tekeningen van professor Piccard (zie pag. 258), een belgische geleerde, bekend wegens zijn tochten in de stratosfeer en het behalen van diepte-records. De Fransen, Georges Houot en Pierre-Henri Willm, beproefden hun bathysphere verscheidene malen in de Middellandse Zee en zij kwamen tot de conclusie, dat het toestel voldoende zuurstof bevatte om het hen er gedurende twee en dertig uren in te doen uithouden. Zij maakten hun „duik” op 15 februari 1954 in de Atlantische Oceaan aan de westkust bij Dakar in Afrika en bereikten een diepte van 4050 meter.

Over de gehele wereld houden de mensen, in universiteiten, instituten en regeringsgebouwen zich bezig met de vermeerdering van de kennis omtrent de Zeven Zeeën. Het is slechts mogelijk een denkbeeld te geven van al die ondernemingen. Iedereen, die de zee bestudeert, weet, dat er overal groot en belangrijk werk verricht wordt. Ik kan mij in dit boek maar tot een paar voorbeelden beperken, hetgeen niet betekent, dat de arbeid, die anderen verrichten, in betekenis bij deze ten achter staan.

Wat de diepten van de zeeën aangaat heeft de amerikaanse hoogleraar W. Maurice Ewing van de Columbia Universiteit zijn sporen verdiend. Reeds vroeger hebben zijn werken opzien gebaard; hij heeft de dikte der sedimenten gemeten. Hij maakte gebruik van een soort echoloodinstallatie om de tijden vast te stellen die de geluidsgolven nodig hadden om de bodem te bereiken en weer terug te kaatsen. Deze geluidsgolven ontstonden na een explosie onder water; met behulp van de bekende geluidssnelheid kon hij op de duur de dikte der verschillende lagen in zee meten. De eerste van deze studies maakte Ewing aan boord van de Atlantis van het Oceanographic Institute te Woods Hole. Andere metingen werden op dezelfde wijze verricht door de zweedse Albatross-Expeditie. In korte tijd konden vele bezinksels geregistreerd worden. De dikste van deze was 3600 meter.

In later tijd heeft Dr. Ewing, als leider van het Lamont Geological Observatory, waarnemingen met instrument^ in laboratoria te land gecombineerd met de waarnemingen, die hij en zijn medewerkers deden in hun drijvend laboratorium, de driemastschoener Verna. In zijn hoofdkwartier aan de Hudson beschikt Dr. Ewing over zulke fijne seismografen, dat zelfs een kruipende spin hen in beweging kan brengen — zij registreren alle aardbevingen onder zee, waar deze ook in de wereld plaats vinden. Op de Vema heeft men veel monsters van de bodem van de zee kunnen verzamelen; Ewing en zijn assistenten beschikken over perfecte camera’s, waarmede zij in staat zijn opnamen te maken in diepten, waaruit ik nog nimmer andere foto’s gezien heb.

Een andere beroemde onderzoekingsreis over en in de oceaan werd geleid door de franse geleerde Jacques-Ives Cousteau, aan boord van de Calypso. De oceanografische expedities van deze Calypso hebben in het bijzonder belangwekkend werk gedaan in de Indische Oceaan.

Nu de moderne duikapparaten de mens toestaan zich gedurende ongeveer twee uren vrij onder water te bewegen, is het een mode geworden te zoeken naar schepen uit lang vervlogen eeuwen en kultuurgoederen uit oude tijden naar boven te brengen. De Middellandse Zee is stellig een ware schatkamer van ten onder gegane schepen, want zij was de voornaamste handelsweg van de Oudheid. Steeds lezen wij bij de geschiedschrijvers van Rome en Griekenland over vergane schepen en wrakken. Het is dus geen wonder, dat het hier reeds tot verbazingwekkende vondsten gekomen is. Bijzonder indrukwekkend zijn de beide eerste boeken, die een Fransman, Philippe Diolé, over de nieuwe wetenschap van de Zee-archeologie geschreven heeft: The Undersea Aventure en 4000 Years Under the Sea. Uit deze werken heb ik het meeste wat ik van deze jeugdige wetenschap weet geleerd. Van de verhalen, welke Diolé vertelt, heeft mij het meest getroffen, dat van een romeins wrak van een groot handelsschip uit het jaar 86 v. Chr. Het schip had als lading griekse kunstwerken aan boord, marmerzuilen, standbeelden, vazen, kandelaars, borstbeelden en dergelijke. Het is vergaan tijdens een storm voor de hedendaagse noord-afrikaanse haven Mahdia, iets ten zuidoosten van Tunis. Dat een storm de oorzaak van de ondergang was, kan men afleiden uit het feit, dat de bemanning vijf ankers uitgeworpen had, om het schip tegen afdrijven in zee te beschermen.

Gedurende tweeduizend jaren lag het schip op een diepte van ongeveer 57 meter. De geschiedenis van haar wederontdekking begon in het jaar 1907. Een griekse duiker vertelde een en ander over wat hij gezien had en wat hij voor met modder bedekte kanons hield. Dit kwam ook ter ore van Alfred Merlin, directeur van het Instituut voor Tunesische Oudheden. Hij had belangstelling voor het nieuws en hij kon met regeringshulp en met de hulp van rijke Amerikanen vijf malen duikers naar het wrak zenden — natuurlijk beroepsduikers. Diolé wijst er op, dat het een groot nadeel geweest is, dat toentertijd nog geen mogelijkheid bestond, dat de geschoolde archeoloog Merlin het wrak en zijn schatten zelf zien kon, maar dat men zich op de duikers verlaten moest. In elk geval kon zoveel naar boven gebracht worden, dat men er vijf zalen van het museum in Tunis mee kon vullen. Het gelukte de veelvuldige moeilijkheden bij het bergen te overwinnen. Men vond ook dingen, die van het aldaagse leven aan boord van het schip spraken, bijvoorbeeld een olielamp. Wij weten zelfs waar de lading, welke dit romeinse schip vervoerde, vandaan kwam: van de plundering van de tot Athene behorende havenstad Piraios, door Sulla in het jaar 86.

In 1913 moesten de bergingswerkzaamheden gestaakt worden, omdat Merlin niet meer over de benodigde geldmiddelen beschikte. Maar de geschiedenis van het wrak van Mahdia zou nog een tweede, opwindend hoofdstuk krijgen. Na twee wereldoorlogen gingen in 1948 opnieuw duikers aan het werk, deze maal duikers met aqua-longen, die onafhankelijk zijn van luchttoevoer van buiten af: Cousteau en Tailliez. Zij waren met hun grotere vrijheid van bewegen in staat het oude romeinse schip nauwkeuriger te bestuderen. Zij was meer dan 37 meter lang en meer dan 11 meter breed en bezat dezelfde lompe vorm, als ons die van oude afbeeldingen bekend is. Vier zuilen, die elk drie ton wogen, en twee ankers werden geborgen. Klaarblijkelijk was het schip te zwaar geladen geweest, wat mede de oorzaak van haar ondergang was. Het is merkwaardig hoe de moderne wetenschap ook uit ogenschijnlijk zeer onbeduidende dingen haar gevolgtrekkingen weet te maken. Zo toonde de chemische analyse van één van de spijkers van het oude romeinse schip aan, dat het koper door uitermate bekwame handwerkslieden gemaakt moest zijn, want het was zuiverder dan het koper, dat wij heden ten dage gebruiken.

Diolé schrijft ook over andere, niet minder interessante ontdekkingen op andere wrakken. Niet ver van Marseille werd een schip ontdekt. Zij was afkomstig uit ongeveer 240 v. Chr. en had een lading wijn aan boord. Ongeveer dertig verschillende typen van griekse en zuid-italiaanse aarden vaten, waarin de wijn lag, konden geborgen worden — vele van deze waren nog in een dusdanig goede staat, dat men zonder moeite de ingekraste namen van de bezitters ontcijferen kon. Men heeft zelfs van andere gezonken schepen uit bijna dezelfde tijd vaten naar boven gehaald, die nog wijn bevatten — wijn van 2000 jaar oud!

De onderzee-archeologie beperkt zich uiteraard niet tot het onderzoek van dergelijke wrakken. Er zijn verzonken steden en door de zee overspoelde havens. De sporen van oude verdwenen steden kunnen in zee gevonden worden, minstens even goed bewaard als die van Pompei, welke bedolven bleven onder vulkanische as. Dat deze steden, zoals de sagen het zo gaarne vertellen, plotseling verzonken, is onwaarschijnlijk. Veel eerder moeten wij aannemen, dat het water langzaam steeg — maar ook hieruit kan men belangrijke conclusies trekken, namelijk hoe de mensen uit lang vervlogen tijden het noodlot tegemoet traden, dat de zee hun oplegde.

 

De route van een der langste sleepreizen ooit gemaakt.

In 1932 werd door de sleepboten Zwarte Zee en Witte Zee van L. Smit & Co.’s Internationale Sleepdienst Mij. in 5^ maand een droogdok van 17.000 ton gesleept van de Tyne in Schotland naar Wellington in Nieuw-Zeeland over een afstand van 13.000 mijlen.

De langste sleepreis is vermoedelijk die, welke in 1946—1947 werd gemaakt door de sleepboten Beatrix en Margriet. Op 26 september vertrokken uit Vlaardingen deze twee sleepboten van de Koninklijke Marine met een grote bok van 200 ton.

De boten waren bemand met personeel van de Koninklijke Marine en Bureau Wijsmuller. Eerst werd gevaren naar Willemstad op Curagao. Hier werd de bok De Valk in het 4000-tons Julianadok geplaatst. Tezamen met de sleepboot Soegio vertrokken de Margriet en Beatrix op 1 december 1946 naar Soerabaja, via het Panamakanaal. Op 10 april 1947 arriveerde de sleep te Soerabaja na 168 dagen en 16691 zeemijlen. Leider van het transport was kapitein Maarten de Koe. 




Bookmark the permalink.

Leave a Reply

Your email address will not be published. Required fields are marked *