De Aanrander


“Ach mevrouwtje, mevrouwtje, bedaart u austublieft. Er is geen enkele reden om u zo op te winden”.

De gezagsfunctionaris gaf haar een slok water te drinken en wenkte zijn assistent dat deze even zijn oor te luisteren moest leggen naar wat hij hem te vertellen had.

“Dit is uitzichtloos, Molof. De dader is niet te achterhalen. Heb jij suggesties?”

Molof haalde de schouders op en fluisterde dat hij het dan ook niet meer wist.

“Ok, ok mevrouwtje, vertelt u mij nu nog eens exact het hoe, het wat en het wanneer!”

De vrouw neigde naar een instorting en griende dat het allemaal zo verschrikkelijk was. Vandaag of morgen maken ze je nog van kant. Een alleenstaande vrouw is haar leven niet meer veilig met al dat gespuis dat zo maar vrij rond loopt.

“Arme vrouwtjes zoals ik…”

 Ze snotterde als een verdrietig kind. De commisaris kreeg medelijden met haar.

“De kermis”, sprak het vrouwtje weer, “het zijn die walgelijke kermissen waar de mannen dronken worden en…”

“Mevrouwtje, u hoeft het ons niet te vertellen. Maar u wilt toch dat uw aanrander gevonden wordt?”

De commissaris gebaarde weer naar zijn assistent Molof dat deze, als dat mogelijk was, maar wat koffie moest brengen.

“Zo! En nu…”, ging hij verder, “nu moet u mij eens rustig vertellen wat u bijvoorbeeld is opgevallen aan deze man. Ik weet, het was donker, maar toch”

 De vrouw gebruikte haar zakdoek om zich de tranen droog te vegen en stamelde:

“H-hij stonk!”

“Hij stonk?”, herhaalde de politiman vragend.

“‘Ja hij stonk uit zijn adem. Dronken natuurlijk!”

“Fijn, fijn, fijn! Goed, goed, goed! Hij had dus gedronken. Kon u ook ruiken wat hij gezo… gedronken had?”

Dit werd haar teveel. Het knapte even in haar achterhoofd waarna ze een doordringende kreet slaakte zo hard dat even later een hoofd om de hoek van de deur gestoken werd dat sprak dat martelingen ten strengste verboden zijn. “Leest u artikel vijf van het mensenrecht er maar op na!”

“Mevrouwtje, mevrouwtje, mevrouwtje! Begrijpt u dan niet dat wij ons werk moeten doen? En wij willen het goed doen. Ik stel u heus geen uitzonderlijke vragen. Ik sta hier niet, naar ik mag aannemen, voor Jan Joker! Of wel soms?”

“U bent zo hard, zo… “

Dit antwoord beviel de gezagsfunctionaris. Hij blies zijn borst wat omhoog en sprak dat hij okay, hard was, maar dat hij het o zo goed voor had met de dame.

“De dader, als we die te pakken krijgen, die die die zal ervan lusten!”

“Kastreren, baas?”

Molof werd beleefd verzocht zich er buiten te houden.

“Ga ‘s kijken of het nog gaat regenen vandaag, zoiets”.

“Enfin”, vervolgde de commisaris, “maar ik vraag u nogmaals: kon u ruiken wat de man gedronken had?”

“Hoe moet ik dat ruiken? Ik die alleen maar zo heel af en toe een glaasje port drink. Ik zou niet weten’.

Vervolgens ving de politieman aan met een smeuig betoog over de reuk die de verschillende dranken in de mondholte achterlaten.

“Jevenever ruikt zwaar. Bij een overadiging bemerkt men reeds de neiging tot braken dus zullen enige maagstanken al te ruiken zijn. Heb ik gelijk of niet?”

“Och…”

En zo vervolgde hij:

“Pils daarintegen laat al van zich ruiken na een eerste glas. Het is niet zozeer een stank als wel de reuk van iemand die niet regelmatig zijn tanden poetst. Of nee, eerlijk gezegd ben ik geen deskundige op dit gebied. Maar sherry bijvoorbeeld, dat is een pure alcohollucht, nietwaar? Spiritus”.

Het vrouwtje hapte naar lucht. Stotterend verzocht zij naar huis te mogen. Hij kwelde haar.

“De man was dronken?”, vroeg de commissaris onbewogen.

“De man was laveloos! En nu: laat mij gaan austublieft, ik smeek het u! Zo u wilt trek ik de aanklacht in; hij heeft me tenslotte alleen maar gezoend!”

De politieman ging hiermee akkoord hoewel zij gaarne bereid waren hiervan werk te maken. Hij was trouwens ambtshalve verplicht een rapport van deze affaire op te stellen. Daar kwam ze niet onder uit.

‘Fijn, fijn, fijn! Doet wat u moet doen maar laat mij nu naar huis gaan. Ik bolwerk het niet langer.”

* * * * * *

ER VERLIEP EEN JAAR. Het geval van de alleenstaande vrouw die op een zekere avond werd overmeesterd door een dronken dorpeling raakte in de vergeethoek. De plaatselijke politie had belangrijker zaken aan het hoofd en om handen om zich te verder verdiepen in het voorval.

Maar de bejaarde koe diende weer uit de sloot gehaald te worden toen de kermis het jaar daarop weer het dorp aandeed.

De tweede avond al deed zich weer hetzelfde voor: weer werd het vrouwtje door een vreemde man die, naar men mag aannemen, alleen in diepe duisternis schijnt te opereren, op de mond gekust.

Maar erger, hij ging eveneens met zijn handen onder haar rokje…

Dit was voor de commissaris en zijn assistent Molof om, ongeacht de weerstand die het vrouwtje ten toon spreidde bij de ondervragingen, tot de kern van de zaak door te dringen. Hier moest kosten wat het kost worden ingegrepen.

“Mevrouwtje, heeft u enig idee wie het kan zijn? Heeft u enig vermoeden dat het die, of die of die – weet ik veel wie – kan wezen. Begrijpt u?”

De vrouw wilde zich echter hieromtrent niet uit laten. Ze was van christelijke huize en wilde niet onschuldigen verdachtzaam maken. En op haar beurt vroeg zij de commissaris daar begrip voor te hebben.

“Welzeker begrijp ik dat”, sprak de politiefunctionaris, “echter wanneer wij feiten willen verkrijgen dan spreekt het voor zich dat wij vermoedens moeten hebben. Kijk… als wij resultaten willen zien dan behoren wij het een en ander allereerst te onderzoeken. Mannnen die vrouwen aanvallen…”

Hierbij moest het gesprek worden gestaakt omdat het vrouwtje noodruftig was geworden naar een slok water. Daarna vervolde de politieman zijn relaas:

“Mannen, zoals ik al zei, mannen die vrouwen aanvallen moeten bijvoorbeeld wel vrijgezel zijn, nietwaar? En tevens enigszins gefrustreerd, toch?”

Gefrustreerd. Het zal veel mensen vlijmende pijnen in het hart geven, dit woord. Niettemin behoort u het brok dat stokt in de keel toch te verwerken zoals het vrouwtje dat deed: ze snoof haar neus en wilde nogmaals een glas water.

“Dus moeten we op zoek gaan naar een eenzame man die, laten we dat nu maar even aannemen, oftewel niet aan de vrouw gekomen is, oftewel een stukgelopen huwelijk achter de rug heeft. Is er in ons dorp zo iemand?”

Met grote holle ogen keek het vrouwtje de agent aan. Ze scheen in die wereld te vertoeven waar begrip ver te zoeken was, maar zij was niettemin genoeg bij haar positieven om haar mond te openen en ja te stotteren terwijl het hoofd, heveig ontkenned, van links naar rechts draaide.

“U bent een schat! En nu, vertel mij eens, zijn er in het dorp – het D O R P – zijn daar ook mannen…”

“Vieze…”

“Jakkes, Molof, niet nu! Zijn er in ons dorp eenzame mannen, vrijgezellen als u, maar dan van het mannelijk gesclacht, begrijpt u? Mannen met een…”

“Eenzame mannen?”

Het vrouwtje bloosde en liet haar kin op de borst vallen. Met een nasaal stemgeluid sprak zij:

“Daar is Piet van Maarsen, een boerenzoon van dertig jaren. Maar die kan het niet geweest zijn.”

“Waarom niet?”

“Omdat hij geen baard had!”

“Had uw aanrander een baard?”

“Nou! En wat voor een! Zo zacht! Een vies stinkend, goor en stekelig bezemkwastje. Het leek wel een staalborstel!

Een zacht kreunend geluid liet zich horen. Het was alsof de bodem van een grote papieren boodschappenzak door een te zware inhoud over de gehele lengte spleet en al de levensmiddelen over de straat rolden.

“Ik ben uit mijn vel gesprongen! Werkelijk, mevrouwtje, u verbaasd mij zo uitermate en u boeit me zo mateloos, dat ik voor u het raam uit wil springen, de dood tegemoet. Ik ga door de hel voor u, ik, ik, ik…

Een verlegen trekje kwam op het gezicht van de oude vrijster. Even ontvlamde in haar weer het dametje dat in afwachting tot er een jongeman haar voor de volgende dans komt vragen tijdens een groot dansfeest. Ze laat even doorschemeren dat ze wel degelijk eens een knappe vrouw was.

“U vleit me”

De agent boog zich naar voorover en beloofde haar dat hij haar zelfs ging kussen als zij hem maar vertelde wat haar zoal nog meer was opgevallen bij de dader?

“Niets! Enkel zijn baard.”

“En verleden jaar?, vroeg hij haar, die kerel van verleden jaar, had die ook een baard?”

Ze aarzelde:

“Nee, tenminste, ik geloof het niet”.

Maar u weet het niet zeker?”

“Ik kreeg de kans niet om te voelen.”

Dit moest zij hem – zo het haar beliefde – maar eens haarfijn uitleggen.

“U kreeg de kans niet…” De commissaris verzocht Molof die immer aan zijn zijde stond en gezamelijk met hem door het politieleven ging even een raam open te zetten, koffie te brengen en ook gelijk maar een dokter te alarmeren.

Maar gaat u verder: u kreeg de kans niet?”

“Neen! Want ik beet op zijn tong en dus was hij gauw vertrokken. Want dan voel je, een knauw op het puntje van je…”

“Juist, juist, juist, ok, ok, ok! En deze man had geen tong?”

“Nou, laten we aannemen van wel. Dacht u dan van niet?”

“Waar ziet u mij voor aan? Niets is onmogelijk vandaag de dag. U heeft mijn blik verruimd: ik geloof niet meer in beperkingen.”

“Nee, maar deze deed geen… mag ik dit wel zeggen?”

“Permissie!”

“Deze deed geen tongkus…”

“Aha, aha, aha! Dus eindelijk perspectieven! Nu komen we tenminste ergens!”

De inspecteur hief het hoofd omhoog en dankte de Here God, Almachtige Heerser van het Al, dat hij zo goederteiren was, om hem, een onbenullig politiemannetje slechts, te redden van de waanzin.

“Mevrouwtje, deze zaak is zo goed beeindigd! Ik zal u vertellen!”

* * * * * *

NATUURLIJK WERD de dader ook dat jaar niet gevonden. Teveel mannen kwamen in aanmerking en tevens was het een vaststaand feit dat wanneer de kermis naar het dorp kwam er ook drommen kerels uit de omliggende dorpen aanwezig waren om zich een delirium te drinken. En bovendien was deze zaak niet van die importantie dat er een alles onderzoekende speurtocht werd gehouden naar een man met een baard als een staalborstel die eveneens naar alle waarschijnlijkheid het topje van zijn tong miste. “Maar… ”, zo had de inspecteur het vrouwtje beloofd, “volgend jaar als de kermis weer het dorp aandoet dan zal ik mensen paraat houden die de dader zeker op heterdaad zullen betrappen! Hij schijnt er namelijk de gewoonte van te hebben gemaakt u eens per jaar en altijd omstreeks dezelfde tijd en op dezelfde plek een enigszins wat radikale toenadering met u te zoeken. Heeft u nog een jaartje geduld!”

En jawel hoor! Het jaar daarop togen twee “stillen” zoals men de als burgers verkleden politiemannen noemt, heimelijk naar het dorp om aldaar de geneugten te ervaren die een kermis het publiek aanbiedt. Er was een schiettent, een zweefmolen, een poffertjeskraam, de botsautootjes, het spookhuis, de gokautomaten en een grote, met palen opgezette tent waar gedanst en gedronken kon worden. Tot diep in de nacht kon dit doorgaan. Vaak – zo niet altijd ontstonden er vechtpartijen, vielen er mensen laveloos in greppels en werd er de geboorte gelegd voor een huwelijk negen maanden later. Het was het grootste festijn dat de dorpelingen in het jaar hadden. Vier dagen lang vierde men feest. Men sliep als het ware met de feestneus op.

De twee politiemensen in burger hadden hun ogen goed de kost gegeven, maar geen enkele man die leek op de gebrekkige beschrijving die zij hadden meegekregen, viel hen op. Er waren er teveel om net die ene er uit te pikken waarvan je kon verwachten dat die het wel eens kon zijn. Tientallen mannen droegen baarden en slechts weinigen liepen met hun vrouwen. De meeste zater er achter aan. Dus was het de taak van de twee zo dicht mogelijk in de buurt van het vrouwtje te blijven, “maar niet boven op haar lip”, had Molof, die een van de twee was, gezegd, “anders krijgt t-ie misschien argwaan”.

Het vrouwtje had het advies van de inspecteur om gedurende de vier dagen dat er feest heerste thuis te blijven, afgewezen omdat zij vond dat ook zij toch recht had op vermaak. Ze was een alleenstaande vrouw die haar verzetje nodig had om het leven aan te kunnen. En bovendien, zo argumenteerde zij, wat moet er van deze maatschappij terecht komen als het uitschot zelfs door de wet werd vrijgelaten om “slecht” te doen?

De inspecteur had “sorry, sorry, sorry” gemompeld en vertrouwde haar toe dat hij zich oprecht schaamde. “De dader zal zijn straf ontvangen, dat beloof ik u met heel mijn hart en ziel!”

Toen eindelijk het vrouwtje ‘s avonds laat op weg naar huis ging, volgde de twee politiemannen haar vanaf een veilige afstand. Het was de eerste avond.

Niets gebeurde.

De tweede avond beloofde meer succes. Reeds vroeg braken de vechtpartijen uit en werden, vooral de mannen, losbandig. Ze handelden wat al te vrij en brutaal met het aanwezige vrouwvolk. Slechts een man zocht toenadering met het vrouwtje. Bijna hadden de twee van de politie zich bekend gemaakt om hem te arresteren, maar het was Molof die adviseerde nog even te wachten. De man had immers geen lijfelijk kontakt met het vrouwtje gehad. Later bleek de man de buurman van het vrouwtje te zijn die haar wilde vragen of ze maar weers eens gauw een kopje koffie wilde komen drinken. Deze buurman was gelukkig getrouwd en had negen kinderen. Molof had al gelijk gezegd dat het hem niet was: hij had toch zeker geen baard?

De derde avond gebeurde het. Op een verlaten laantje dat naar het huis van het vrouwtje leidde, kwam plotseling een verdacht persoon achter een boom vandaan die haar met enige snelle passen inhaalde en haar vervolgens wild ging staan zoenen. Evenals het jaar tevoren gleden ook nu weer zijn handen onder haar rok en…

Verder kwam hij niet, want twee paar lange armen van het gerecht grepen hem bij de schouders en voerden hem mee naar het bureau dat gelokaliseerd was in dichtsbijzijnde gemeenteplaats.

Bij daglicht kon men voor het eerst de aanrander aanschouwen. Hij had geen baard, tenminste volgens de algemeen heersende norm die stoppeltjes niet rekent onder de categorie “weelderig kingewas”. Hij had twee verlopen oogjes of om reden drank of vanwege een mislukt leven zo triest stonden dat zelfs het vrouwtje door medelijden werd overmand en verzocht de man – “austublieft inspecteurtje!” vrij te laten.

“U kunt mij de kont likken!”, brulde deze. ‘Vergeeft u mij deze uitdrukking maar alvorens deze stakker naar huis wil, moet-ie een verklaring afleggen! Ooit wel eens gedacht dat deze man misschien wel bezeten is?”

Weer blikte de inspecteur in deze verbazingsvolle ogen die nietszeggend naiviteit die haar zo eigen was.

“Bezeten? Zeg meneer, het is geen paard!”

“Goed, goed, goed! Maar hij is bezeten! Misschien wel van u!!”

Het duurde wel een minuut voordat het vrouwtje haar woorden weer vond. Ze staarde uit het raam en prevelde zacht voor zich uit:

“Hij deed het beter dan vorig jaar…”

De aanrander, een arme eenzame man die even buiten het dorp in een bouwvallig huisje woonde, kreeg zijn gerechtelijke straf: een maand in het kot en in beslag name van de honderden sexboekjes die bij hem overal in huis aangetroffen werden.

En hiermee meende de inspecteur deze zaak afgehandeld te hebben. Het rapport werd afgerond, de dader tekende de schuldbetekentenis en “geen goorling die het nu nog in zijn hoofd zou halen het vrouwtje onkuis te bejegenen”, zo sprak de politieman terwijl hij het dossier sloot en zijn benen languit op het bureau wilde leggen.

Maar…

Wat hij niet wist – en wat maar weinig mensen wisten – was dat het groepje olijke kerels dat altijd in het dorpscafe een of ander plaatselijk kaartspelletje plachtten te spelen in het geniep een afspraak hadden gemaakt dat, wanneer de kermis weer in het dorp was, de verliezer verplicht was tegenover zijn maten…

Aldus.


Updated: July 17, 2021 — 9:38 pm