Chaplin en de onmacht als maatschappijkritiek


Chaplin en de onmacht als maatschappijkritiek

“Het is juist de onmacht van de Zwerver die de toeschouwer ontroert en laat lachen. Zijn onmacht is dynamiet.’Charlie Chaplin, onmacht als maatschappijkritiek”.

– Door Meike Oosterwijk


In gespannen afwachting staat een deftige delegatie op de ont­hulling van een monument voor Vrede en Welvaart te wachten. Er worden toespraken gehouden. Toespraken zoals alle andere. Daarna applaus. Maar als het monument wordt onthuld, ligt daar de Zwerver, die zich voor de nacht op het monument onder het doek te ruste heeft gelegd. Een verontwaardigde reactie golft door de mensenmassa; hij heeft hun ceremonie verstoord.

De Zwerver is zich echter van geen kwaad bewust. Hij krabt zich eens achter zijn oor, steekt zijn been recht omhoog, en krabt even aan zijn enkel. Als hij doorheeft dat hij zich de woede van de massa op zijn hals heeft gehaald, verontschuldigt hij zich hoffelijk door even zijn bolhoed op te lichten. Maar dat leidt enkel tot meer gebalde vuisten, en meneer agent wordt naar voren geduwd.

Dit tafereel is de openingsscène van de film City Lights (1931) van acteur, regisseur en scenarioschrijver Charles Chaplin (1889-1977). De Zwerver in de film is een icoon uit de filmgeschiedenis, zijn bol­hoed en zijn wandelstok zijn wereldberoemd.

In de film is de Zwerver een sprookjesfiguur, hij verschijnt uit het niets, zoals in het monument voor Vrede en Welvaart – om uitein­delijk weer in het niets te verdwijnen. Hij is een vreemdeling, voor wie de vertrouwdheid met de dingen der wereld niet bestaat; hij heeft geen vanzelfsprekende plek in de wereld.

Daarmee is de Zwerver net als Chaplin zelf een paria, zoals de filosofe Hannah Arendt hem noemde. Juist door die positie is hij in staat om de absurditeit te tonen van de situaties waarin hij verkeert. Daarmee levert de figuur van de paria impliciet stevige kritiek op de wereld waarin hij en zijn tijdgenoten leven.

De ellende van de underdog had Chaplin aan den lijve ervaren, toen hij aan het einde van de negentiende eeuw als kind van twee vaudeville- artiesten opgroeide in Londen. Hij verloor zijn vader aan de alcohol. Zijn moeder kampte met ondervoeding en zenuwinzinkingen. Nog voor zijn twaalfde zag hij het armenhuis van binnen en had hij een reeks baantjes: krantenverkoper, glasblazer, doktersknechtje. Het werden thema’s in zijn films.

In 1912 vertrok Chaplin met een theatergezelschap naar Amerika.Twee jaar later kreeg hij zijn eerste filmcontract.Toen hij als komiek moest ver­schijnen, trok hij een slobberbroek aan, een te nauw jasje, grote schoe­nen, een wandelstok en een bolhoed. Nauwelijks was ik echter gekleed, of de kleren en de grime deden me voelen wie hij was’, schrijft hij in zijn autobiografie van 1964:’ Een zwerver en een gentleman, een dichter en een dromer, een eenzame die altijd hoopt op wat romantiek en avon­tuur. Hij zou misschien de indruk willen wekken dat hij een geleerde is, een musicus, een hertog of een polospeler; toch ziet hij er niet tegen op om sigaretteneindjes op te pikken, of een kind zijn lekkers af te nemen.’

Aanvankelijk was de Zwerver een gemeen kereltje; hij maakte mensen belachelijk, en gaf ze nog een trap na ook. De problemen waar hij mee kampte, waren alledaags: een stuk in zijn kraag, een nieuwe baan of de wreedheid van de liefde. Maar vanaf de jaren dertig gebruikte Chaplin zijn Zwerver om maatschappelijke problemen aan de kaak te stellen.

De klassieker Modern Times (1936) is zijn commentaar op de sociale en economische wantoestanden tijdens de Wall Street Crash (1929): de honger, de daklozen en de sociale onrusten. Archiefbeelden uit die tijd laten dezelfde krotten zien, als het krot waarin de Zwerver en zijn meis­je hun intrek nemen (Hij: ‘Het is een paradijs!’; zij verontschuldigend: ‘Niet helemaal Buckingham Palace, hoor’).

De Zwerver is een underdog, maar het lijkt hem niet te deren. Hij gaat er niet aan onderdoor. Hij gaat door. Wie zich van kant wil maken, of ont­redderd in de berm zit, wijst hij op de zon die morgen weer opkomt, en op de vogeltjes die weer zullen zingen. Maar een verhevener moraal heeft hij niet: als hij een hap uit een koekje van een kind kan nemen, dan doet hij dat. Als hij als glazenmaker om werk verlegen zit, dan is hij niet te beroerd om eerst met een steen de ruiten aan diggelen te smijten.

Bij Chaplin is geen held te vinden die zich verzet tegen de onderdruk­king en de wantoestanden; de Zwerver is geen sterke man die zich verzet tegen het onrecht. Maar hij is ook niet de’gewone man’die zon­der problemen zijn weg vindt in die wereld.

De filmcriticus, journalist en filosoof Siegfried Kracauer (1889-1966) schrijft in 1926 in de Frank­furter Zeitung over Chaplin’s Zwerver: hij heeft geen wil. In plaats van de drang tot zelfbe­houd, van machtswellust, zit bij hem een lege plek, die zo wit is als de sneeuwvelden van Alaska.

Andere mensen hebben een zelfbewust­zijn, hij heeft dat niet meer. Andere mensen hebben een bewustzijn van hun “ik”. Dat is hem uit handen genomen; de dingen en de dieren hebben meer “ik” dan de Zwerver.’ ‘Toch’, zegt Kracauer, ‘is het juist deze onmacht, die de toeschouwer ontroert en laat lachen. Zijn onmacht is dynamiet. Zijn komedie werkt, omdat die aan de toestand van de wereld raakt. Zijn onmacht heeft als gevolg dat de onderdrukkende, de vervreemdende macht van de wereld wordt aangetoond. Duidelijker dan het wanhopige verzet tegen de macht toont Chaplin hiermee het brute karakter van die macht.

Door het gebrek aan identiteit, door het ontbreken van een ik, weet de Zwerver niet hoe hij zich in de wereld moet voegen. Hij blijft een vreemde op aarde. Hij duikt immers uit het niets op. Hij lijkt noch ver­leden noch toekomst te hebben; hij heeft een bestaan zonder een bio­grafie. Hij is er gewoon, en hij leeft eenvoudigweg in het moment. De wereld met zijn principes van oorzaak en gevolg gaat helemaal aan hem voorbij.

Vooral als de Zwerver tracht toch op de gebruikelijke wijze mee te doen aan de normale wereld, gaat het helemaal mis. In Modern Times probeert hij zich te handhaven als arbeider aan de lopende band. Hij moet schroeven aandraaien. Maar hij kan de absurde industriële race tegen de klok – die wordt verbeeld met het commando van de direc­teur om de band sneller te laten draaien – niet bijhouden. Hij draait door: de monotone bewegingen gaan in zijn lichaam zitten. Zelfs twee knopen op tepelhoogte van de jas van een dame, zetten hem ertoe aan om ze aan te draaien met zijn sleutels. Hij is geen mens meer, maar een radertje van de machine. De ontmenselijking is totaal.

Als de Zwerver echter niet meedoet aan de normale gang van zaken, weet hij zich inde wereld soms juist meer thuis te voelen dan anderen, bijvoorbeeld wanneer hij een hemd gebruikt als tafelkleed en een manchet als servet. Het zijn momenten die weliswaar beginnen met vervreemding – de normale functie van een hemd voelt de Zwerver niet aan -, maar die eindigen met een soort verzoening met de wereld, omdat hij in zijn kinderlijke spel de wereld opnieuw weet te veroveren.

Zonder gehinderd te worden door conventies, creëert de Zwerver een eigen wereld met eigen betekenissen. Gebruikelijke betekenissen ver­vagen, de wereld wordt weer menselijk. In het spel met de dingen toont hij de utopische wereld waarin de vervreemding tussen de mens en zijn omgeving is opgeheven.


Updated: July 17, 2021 — 12:52 pm