In deze fabel rooft een raaf een stukje kaas.
Hij is daarbij voor ’t eerst zijn vriend de vos de baas.
Van vossen wordt gezegd, dat ze als de raven stelen;
hij denkt er dus niet aan de kaas met hem te delen,
maar strijkt neer op een tak, net buiten het bereik
van sluwe Reinaard, die reikhalzend naar hem kijkt.
‘Of ik ben kleurenblind, of hier gebeurt een wonder!’
roept plotseling de vos. ‘Dit is wel heel bijzonder.
Nog nooit zag ik zo iets. Ik raak mijn zinnen kwijt.
Gevederd vriendje, hoor! Jij bent een zeldzaamheid!
Ik zag in menige boom ontelbare raven zitten;
zij waren altijd zwart. Maar jij, vriend, bent een witte!
Dit moet een omen zijn. Ik Ervaar hier een gezicht.
Spreek op en zeg toch wat de hemel mij bericht.
Dat mij, een oude vos, nog zo iets wordt beschoren –
te weten, dat ik dra een gouden stem mag horen!’
De raaf bekijkt zichzelf,maar ziet zijn kleed nog zwart.
Toch, wat de vos daar zei, vervult met trots zijn hart.
Heb ik een gouden stem? Zou ik niet langer krassen?
Dan zal ik ’t bosvolk eens op mijn gezang vergasten!
Zijn snavel gaat vaneen. Hij ademt diep. Een zucht…
Behendig hapt de vos het kaasje uit de lucht.
CONCLUSIE
Wie zich door loze lofde ogen laat verblinden,
die zal, meestal te laat pas, zijn gezicht hervinden.