Een hert zei bij zichzelf, na het drinken aan een beek,
waarbij het als Narcis zijn spiegelbeeld bekeek:
‘Waarom toch heet de leeuw de koning van de dieren?
’Het lag toch meer voor de hand mij als hun vorst te vieren!
’Ik ben edel van natuur – zie enkel mijn gewei!
Een hoofd zo schoon gekroond vindt men alleen bij mij.
Kijk naar m’n lijf: ’t is fraai! De huid is prachtig glanzend…
Alleen, die benen… tja... daar kan geen dier op dansen!
Wie gaat in het bos als ik zo dun gespillebeend?
’Het heet straks nog van mijn kroon, dat ik hem heb geleend!
…Maar hoor! Een hoornsignaal! De jagers zijn verschenen!’
Het hert vergeet zijn kroon en neemt terstond de benen.
Het rent naar het dennenwoud – daar is het buiten schot...
Maar zijn gewei haakt vast. En dat bestemt zijn lot.
Het vervlecht zich met een tak. Reeds klinken felle schoten.
Daar zijn de honden…Wat? Ze grijpen eerst zijn poten!
CONCLUSIE
Wat voor een dier soms is te naar, om naar te kijken,
zou in geval van nood, zijn redding kunnen blijken.