SINT AUGUSTINUS, UIT DE BEKENTENISSEN, OVER DE GENOEGENS EN DE GEVAREN DER MUZIEK
Als ik me de tranen voor de geest haal die ik vergoot bij de liederen van Uw kerk, aan het begin van mijn hervonden geloof, en hoe ik zelfs nu word ontroerd niet door het gezang maar door het gezongene, als ze worden gezongen met een heldere en vaardig gemoduleerde stem, dan erken ik het grote nut van dit gebruik.
Zo aarzel ik tussen gevaarlijk genot en beproefde deugdzaamheid; omdat ik geneigd ben (hoewel ik over het onderwerp geen onherroepelijke mening wil uitspreken) het gebruik van zang in de kerk eigenlijk goed te keuren, opdat door de verrukkingen van het oor de zwakkere geesten aangemoedigd kunnen worden tot een stichtelijke instelling.
Maar als het me overkomt dat ik meer door de zang dan door het gezongene word ontroerd beken ik dat ik misdadig heb gezondigd en dan zou ik de zang liever niet gehoord hebben. Zie in wat voor toestand ik mij bevind! Ween met mij en ween om mij, gij die met goed gevolg uw innerlijke gevoelens beheerst. Wat u betreft die niet zo handelt, deze zaken gaan u niet aan.
Maar Gij, o Heer mijn God, leen mij Uw oor, aanschouw en ziet, en heb erbarmen met mij, en genees mij – Gij, in wiens aangezicht ik mijzelf een raadsel ben geworden; en dit is mijn wankelmoedigheid.
Sint Augustinus, Bekentenissen X, hoofdstuk 33,
vertaling R. Vernooy (naar J.G. Pilkington in
Whitney J. Oates, Basic Writings of Saint Augustine,
New York, 1948).
Sommigen beweren dat ik de mensen heb verlokt door de melodieën van mijn hymnen,’ zei Sint Ambrosius, om daar trots aan toe te voegen, ‘ik ontken het niet.’18 Er waren ongetwijfeld sommigen in de kerk die muziek verachtten en zelfs geneigd waren om alle kunst en cultuur schadelijk voor het geloof te achten; maar er waren anderen die niet alleen heidense kunst en literatuur verdedigden maar zelf zo gevoelig waren voor hun schoonheid dat ze zowaar het plezier vreesden dat ze aan het luisteren naar muziek beleefden, zelfs in de kerk. In de beroemde woorden van Sint Augustinus komt dit dilemma tot uitdrukking (zie vignet).
In 387 na Christus begon Sint Augustinus aan een verhandeling Over muziek, waarvan hij zes boeken voltooide. De eerste vijf gaan, na een korte inleidende definitie van muziek, over de beginselen van metrum en ritme. Het zesde, dat rond 409 werd herzien, gaat in op de psychologie, de ethiek en de esthetiek van muziek en ritme. Augustinus had oorspronkelijk nog zes boeken over melodie willen schrijven.
Dit conflict tussen het geestelijke en het wereldlijke in de kunst bestaat niet alleen in de middeleeuwen. Mensen zijn het er altijd algemeen over eens geweest dat sommige soorten muziek, om de een of andere reden, niet gepast zijn om in de kerk te worden gebruikt. Verschillende kerken, verschillende gemeenschappen en verschillende tijden hebben op verschillende punten de grens getrokken, hoewel die niet altijd erg duidelijk is.
Dat zij in de begintijd soms zozeer naar het ascetische uiterste neigde ligt aan de historische situatie. Aanvankelijk was de christelijke kerk een minderheidsgroep die tot taak had om de hele bevolking van Europa tot het christendom te bekeren. Daartoe moest zij een christelijke gemeenschap vestigen die zich duidelijk van de haar omringende heidense samenleving onderscheidde en zo georganiseerd was dat zij met alle mogelijke middelen de noodzaak verkondigde om al het wereldse ondergeschikt te maken aan het eeuwige welzijn van de ziel.
Daarom kon de kerk, als een leger dat ten strijde trekt, het zich volgens velen niet veroorloven om overtollige ballast mee te sjouwen in de vorm van een muziek die niet strikt noodzakelijk was voor haar taak. In Toynbee’s fraaie metafoor was de kerk ‘the chrysalis out of which our Western society emerged’ (de pop waaruit onze westerse maatschappij te voorschijn kwam). Haar ‘kiem van creativiteit’19 werd op het vlak van de muziek belichaamd in het gregoriaans. De christelijke missionarissen die in de vroege middeleeuwen over de oude Romeinse wegen reisden droegen deze melodieën uit naar ieder deel van West- Europa. Zo werd het gregoriaans een van de bronnen waaruit in de loop der tijd onze westerse muziek zich ontwikkelde.
BOËTHIUS
De muzikale theorie en filosofie van de oudheid – wat er na de val van het Romeinse rijk en de invasies van de barbaren nog van toegankelijk was – werd in de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling verzameld, samengevat, aangepast en naar het westen doorgegeven. De belangrijkste namen in dit proces waren Martianus Capella met zijn encyclopedische verhandeling Het huwelijk van Mercurius en de Filologie (vroege vijfde eeuw) en Anicius Manlius Severinus Boëthius (ca 480-524) met zijn De institutione musi- ca (De grondslagen der muziek-, vroege zesde eeuw).
De verhandeling van Martianus was in wezen een handboek over de zeven vrije kunsten: grammatica, dialectica, retorica, geometrie, aritmetica, astronomie en harmonieleer, in die volgorde. De eerste drie (de verbale kunsten) raakten bekend als het trivium, terwijl de laatste vier door Boëthius het qua- drivium werden genoemd en bestonden uit de mathematische kunsten. Martianus camoufleerde inleidingen in deze onderwerpen op bekoorlijke wijze als redes van bruidsmeisjes bij het huwelijk van Mercurius en de Filologie. Het deel over harmonieleer is voornamelijk gebaseerd op de eclectische, vierde- eeuwse Griekse auteur Aristides Quintilianus, die op zijn beurt zijn theoretische concepten ontleende aan Aristoxenos maar in zijn uiteenzetting ook neo- platonische ideeën verwerkte.
Boëthius was in de middeleeuwen de meest gerespecteerde en invloedrijke autoriteit op het gebied van muziek. Zijn verhandeling, geschreven in de eerste jaren van de zesde eeuw toen hij een jongeman was, is een compendium van de muziek in het kader van het quadrivium, die, in combinatie met de andere mathematische disciplines, diende als voorbereiding op de studie van de filosofie. Er stond weinig in wat Boëthius zelf had bedacht, want het was een compilatie van Griekse bronnen die hij voorhanden had, voornamelijk een wijdlopige verhandeling van Nicomachos die niet bewaard is gebleven en het eerste boek van de Harmonieleer van Ptolemaeus.
Boëthius stelde soortgelijke handboeken op voor aritmetica, geometrie en astronomie, waarvan het eerste in zijn geheel bewaard is gebleven en de andere verloren zijn gegaan. Hij vertaalde ook de vier verhandelingen over logica van Aristoteles uit het Grieks in het Latijn, die samen bekend staan als het Organon. Hoewel middeleeuwse lezers misschien niet hebben beseft in welke mate hij bouwde op andere auteurs, begrepen ze wel dat het gezag van de Grieken op het gebied van mathematica en muziektheorie hem leidde bij wat hij erover zei.
Ze stoorden zich niet erg aan de tegenstrijdigheden in De institutione musica, waarin de eerste drie boeken bijzonder Pythagoreïsch waren, het vierde elementen bevatte die aan Euclides en Aristoxenos waren ontleend, terwijl het vijfde, dat op Ptolemaeus was gebaseerd, gedeeltelijk anti-Pythagoreïsch was. Wat de meeste lezers ervan oppikten was dat muziek een wetenschap van getallen was en dat de intervallen die in melodieën waren toegestaan, de consonanten, de samenstellingen van toonladders, en de intonaties van instrumenten en stemmen door getalsverhoudingen werden bepaald.
In de eerste hoofdstukken, het meest oorspronkelijke gedeelte van het boek, verdeelt Boëthius de muziek in drie categorieën: musica mundana (‘kosmische muziek’), de geordende, numerieke relaties die men kan waarnemen in de bewegingen der planeten, de seizoenswisselingen en de elementen – harmonie in de macrokosmos; musica humana die de eenheid van het lichaam en de ziel en hun onderdelen bepaalt – de microkosmos; en musica instrumentalis of hoorbare muziek die werd voortgebracht door instrumenten, waaronder de menselijke stem, die dezelfde ordenende principes illustreert, vooral in de getalsverhoudingen van de intervallen.
Het beeld van de kosmos zoals dat werd opgeroepen door Boëthius en de andere oude schrijvers in hun besprekingen van musica mundana en musica humana vindt men ook terug in de kunst en literatuur van de latere middeleeuwen, met name in de vorm van het Paradijs in de laatste zang van Dantes Divina Commedia. De sporen van de theorie van de musica humana bleven voortbestaan in de renaissance en zelfs tot op de dag van vandaag, in de vorm van astrologie.
Boëthius benadrukte ook de invloed van muziek op het karakter en de zeden. Daarom is muziek bij hem niet alleen een inleiding tot meer gevorderde filosofische studies maar krijgt zij ook een belangrijke eigen plaats in de opvoeding van de jongeren.
Door de musica instrumentalis (wat wij nu onder muziek verstaan) bij de derde en vermoedelijk laagste categorie in te delen toonde Boëthius dat hij en zijn raadslieden muziek eerder zagen als een object van kennis dan als een creatieve handeling of een gevoelsuitdrukking. Volgens hem is muziek de discipline van het zorgvuldig onderzoeken van de verschillende hoge en lage klanken door middel van het verstand en de zintuigen.
De ware musicus is derhalve niet de zanger of degene die vanuit zijn intuïtie gezangen componeert zonder de betekenis van wat hij doet te kennen, maar de filosoof, de criticus, hij ‘die blijk geeft van het vermogen tot het vormen van oordelen op grond van speculaties of redeneringen die van toepassing zijn op muziek met betrekking tot modi en ritmes, de soorten gezangen, consonanten en alle zaken’ die verband houden met het onderwerp.