Geschiedenis Muziek

ontdekkingsreisje door de klassieke muziekgeschiedenis met informatie, videos,, flipboekjes & heel veel Spotify muziek

Blog

Het Overwicht van Rome

Toen Rome in de eerste eeuwen van de moderne jaartelling nog de hoofdstad van het keizerrijk was, woonden er vele christenen die elkaar heimelijk troffen en hun riten voltrokken. In 313 verleende keizer Constantijn hen dezelfde rechten en dezelfde bescherming als andere religies in het keizerrijk.

Meteen trad de kerk naar buiten uit haar on­dergrondse bestaan, en tijdens de vierde eeuw werd het Grieks vervangen door het Latijn als de officiële taal van de Roomse liturgie. Terwijl het prestige van de Romeinse keizer afnam, nam dat van de bisschop van Rome toe en gelei­delijk begon men het oppergezag van Rome in geloofszaken en regelgeving te erkennen.

Toen er steeds meer bekeerlingen kwamen en er steeds grotere rijkdom­men werden vergaard, begon de kerk grote basilieken te bouwen. De kerk­diensten konden niet meer worden gehouden op de betrekkelijk informele ma­nier van de begintijd. Van de vijfde tot de zevende eeuw hielden vele pausen zich bezig met het herzien van de liturgie en de muziek. De Regel van Sint Be- nedictus (ca 520), een reeks voorschriften over hoe men aan het hoofd moest staan van een klooster, maakt melding van een cantor maar zegt niet wat zijn taken waren.

Maar in de volgende paar eeuwen werd de cantor in het kloos­ter een sleutelfiguur voor het muzikale programma, die zorg droeg voor de bi­bliotheek en het scriptorium en de uitvoering van de liturgie dirigeerde. Te­gen de achtste eeuw bestond er in Rome een Schola Cantorum, een specifieke groep zangers en leraren aan wie de opleiding van jongens en mannen tot kerk­musici was toevertrouwd, en in de zesde eeuw was er een pauselijk koor.

Van Gregorius I (de Grote), die paus was van 590 tot 604, werd beweerd dat hij had geprobeerd om de liturgische gezangen te regulariseren en te stan­daardiseren. Men had zo’n hoge achting voor wat Gregorius had bereikt dat er tegen het midden van de negende eeuw een legende begon te ontstaan vol­gens welke hij zelf door de Heilige Geest geïnspireerd alle door de kerk ge­bruikte melodieën had gecomponeerd. Zijn daadwerkelijke bijdrage was, hoe­wel waarschijnlijk zeer belangrijk, ongetwijfeld geringer dan wat de latere middeleeuwse traditie ervan maakte.

Aan hem worden de herordening van de liturgie en de reorganisatie van de Schola Cantorum toegeschreven, alsmede het vaststellen van bepaalde onderdelen van de liturgie voor de diverse kerk­diensten in de loop van het jaar in een volgorde die in grote lijnen tot de zes­tiende eeuw onveranderd bleef, en ook het op gang brengen van de beweging die uiteindelijk in de hele christelijke wereld een uniform gezangenrepertoire invoerde. Zo’n grote en veelomvattende taak kon uiteraard niet in veertien jaar voltooid zijn.

De gezangen van de Roomse kerk zijn een van de grootste rijkdommen van de westerse beschaving en, evenals de romaanse architectuur, een monu­ment voor het geloof van de middeleeuwse mens. Zij waren oorsprong van en inspiratie voor een groot deel van alle westerse muziek tot de zestiende eeuw. Het gaat hier om een van de oudste zangrepertoires die nog steeds in gebruik zijn, waartoe enkele van de meest edele melodieën aller tijden behoren. Toch zou het niet juist zijn om ze alleen als luistermuziek te behandelen, want men kan ze niet scheiden van hun liturgische context en functie.

DE KERKVADERS

Deze opvatting strookt met de mening van de kerk­vaders dat men muziek moest waarderen vanwege haar vermogen om de ziel te verheffen tot de beschouwing van goddelijke zaken. Ze waren er vast van overtuigd dat muziek de karakters van degenen die er naar luisterden ten goe­de of ten kwade kon veranderen.

Filosofen en geestelijken uit de vroege mid­deleeuwen besteedden niet veel aandacht aan het voor ons tegenwoordig van­zelfsprekende idee dat men alleen naar muziek kon luisteren omwille van een esthetisch genoegen, louter uit welbehagen in het spel van fraaie klanken.

Ze ontkenden uiteraard niet dat de muziek een aangename klank heeft, maar zij beweerden dat alle genoegens beoordeeld moesten worden volgens het plato­nische principe dat mooie zaken er zijn om ons te herinneren aan goddelijke, volmaakte schoonheid en dat daarom de schijnbare wereldse schoonheden die alleen zelfzuchtig genot of hebzucht opwekken verworpen dienden te worden. Deze houding ligt ten grondslag aan veel van de uitspraken over muziek die we vinden in de geschriften van de kerkvaders (en later bij sommige theolo­gen in navolging van de protestantse Reformatie).

In de praktijk kwam hun filosofie erop neer dat muziek het geloof moest dienen. Alleen die muziek was het waard om in de kerk gehoord te worden die door middel van haar bekoringen de geest ontvankelijk maakte voor de christelijke leer en hem tot vrome gedachten bracht. Omdat zij meenden dat muziek zonder woorden dit niet kon doen weerden zij aanvankelijk instru­mentale muziek van openbare erediensten, hoewel de gelovigen thuis en bij informele gelegenheden een lier mochten gebruiken om het zingen van hym­nen en psalmen te begeleiden.

Hier stuitten de kerkvaders op een probleem, want het Oude Testament (en met name de psalmen) bevat vele verwijzingen naar het psalterium, de harp, het orgel en andere muziekinstrumenten. Hoe moest men die verklaren? De gebruikelijke oplossing bestond uit allegorieën: ‘de tong is het “psalterium” des Heren […] onder de “harp” moeten wij de mond verstaan, die door de Heilige Geest in trilling wordt gebracht als door een plectrum […] het “orgel” is ons lichaam […].’ Deze en vele soortgelijke verklaringen waren kenmerkend voor een tijd waarin men behagen schiep in het allegoriseren van de bijbel.

Het weren van bepaalde soorten muziek uit de erediensten van de vroe­ge kerk had ook praktische motieven. Complex gezang, grote koren, instru­menten en dansen waren, op grond van een langdurige gewenning, in de geesten van de eerste bekeerlingen geassocieerd met heidense spektakels. Tot het moment dat het aangename gevoel dat verbonden was met deze muzieksoor­ten op een of andere manier van het theater en de marktplaats naar de kerk overgebracht kon worden, moest men ze wantrouwen.

Het was beter om ‘doof te zijn voor de klank van instrumenten’ dan zich over te leveren aan die ‘dui­velse koren’, ‘die wellustige en verderfelijke liederen’. ‘Is het niet dwaas dat zij die hebben geluisterd naar de mystieke stem van de hemelse Cherubijn hun oren zouden blootstellen aan de losbandige liederen en de opgesmukte melo­dieën van het theater?’ Maar God heeft, uit medelijden met de menselijke zwakte, ‘de voorschriften van het geloof gecombineerd met de heerlijkheid van de melodie […] de welluidende melodieën van de psalmen zijn toegevoegd op­dat diegenen die nog kinderen zijn in werkelijkheid hun ziel vormen zelfs als ze denken dat ze alleen maar de muziek zingen’.

var bol_sitebar={“id”:”bol_1618060713713″, “baseUrl”:”partner.bol.com”,”urlPrefix”:”https://aai.bol.com/openapi/services/aai/”,”productId”:”productid=30007607″,”familyId”:”30007607″,”site_id”:”6319″,”target”:true,”rating”:true,”price”:true,”deliveryDescription”:true,”button”:true,”link_name”:”Geschiedenis%20Van%20De%20Westerse%20Muziek%2C%20Donald%20J….”,”link_subid”:””,”background_color”:”#FFFFFF”,”text_color”:”#CB0100″,”link_color”:”#0000FF”};

Geschiedenis Muziek, Site by Moonpub NET, The Netherlands © 2021 Frontier Theme
Click to listen highlighted text!