EEN FEESTMOTET VOOR DE FLORENTIJNSE DOM
Uit ’De illo fageto’ oftewel Van het Beukenbos moet eens de naam zijn gevormd van de grootste componist der eerste generatie ‘Nederlanders’, Henegouwer van geboorte. Hijzelf liet in zijn chanson Ce moys de May Dufay in drie lettergrepen declameren: du-fa-ie en zo is de uitspraak sindsdien gebleven.
Zoals bij vele befaamde musici van vóór 1600 is Dufay’s levensloop nauwelijks anders te beschrijven dan door een droge opsomming van min of meer belangrijke betrekkingen bij aanzienlijken, vorsten en kerkelijke instellingen. Met pausen, bisschoppen, koningen en hertogen kon hij als zijns gelijken omgaan, daar zij hem als toondichter zeer bewonderden, als geestelijke ernstig namen en als mens hoogachtten.
In Cambrai (Kamerijk) begon en eindigde zijn werkzaam leven van koorknaap (‘Willemet puer altaris’) en kapelaan (’Willermus du Fayt clericus altaris’) tot heerser over de muzikale zaken van de kathedraal, waarvan het koor vele belangrijke werken op last van (‘ex ordinatione’) Dufay door schoonschrijvers in zijn stemboeken liet copiëren. Daartussenin toog hij her en derwaarts in Italië, Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden, van de pauselijke kapel tijdens het Concilie van Konstanz (1414-1418) en in Rome tot het in heel Europa vermaarde ensemble van het hertogdom Savoye.
Dufay schiep een oeuvre, dat zó modern, ja, revolutionair was, dat het volgende generaties blijvend beïnvloedde tot aan de hoogtepunten der ‘Nederlandse’ koorpolyfonie, met de vijfdelige ’cyclische mis’ (Kyrie-Gloria-Credo-Sanctus-Agnus Dei) als oriëntatie-punt. Helaas is van dat levenswerk maar een deel bewaard gebleven: 9 complete missen, 35 misdelen, 2 magnificats, 87 Latijnse en Franse motetten (waarvan 70 liturgische), 59 Franse chansons en 7 Italiaanse en Latijnse liederen. Men moet zich bij de uitvoering van deze vocale stukken steeds stellen op het standpunt van Dufay’s tijd, dat klank- en kleur-verrijking voorschreef door middel van diverse instrumenten, van bas-onderlijnende bazuinen tot sopraan-verlevendigende belletjes en klokjes toe!
Enkele titels werden bij recente onderzoekingen speciaal naar voren geschoven; van de missen: L’homme armé, Ecce ancilla (een vierstemmig meesterwerk) en Ave regina coelorum; van de misdelen: het z.g. Fanfare-Gloria [ad modum tubae, voor twee jongensstemmen en twee trompetten, beide canonisch); van de motetten: Basilissa ergo gaude (1420, voor een vorstelijk huwelijk); Nuper rosarum flores (ter inwijding in 1436 van Brunelleschi’s Dom Santa Maria del Fiore te Florence, met een instrumentale cantus firmus, 4-stemmig, waarin het Maria-gebed van het Florentijnse volk is verwerkt en tijdens hoogtepunten een bazuin met een vijfde stem weerklinkt – “officiële muziek’ van de hoogste orde! – waarvan de uitvoering werd bijgewoond door de paus, die Rome vanwege een opstand had ontvlucht); Ave regina coelorum (uit 1464, met enige subjectieve gebedsregels gericht tot de Moeder Gods, smekend om haar bijstand in ’s componisten stervensuur – bij testament de koorknapen van Cambrai’s kathedraal voorgeschreven!); van de chansons en liederen: het quodlibetachtige Juvenis qui puellam (waarin op hoogst humoristische wijze de juridische strijdvraag is behandeld of neef en nicht mogen trouwen indien het huwelijk van een der ouderparen ongeldig zou zijn).
Dufay’s testament dat op welstand wees, bevatte naast aanwijzingen voor het op zijn kosten te maken grafmonument (dat later inderdaad is teruggevonden: het verbeeldt de geknield biddende meester) het verzoek om zijn Requiem een dag na de begrafenis ten gehore te brengen (in verband waarmee de koorknapen een aanzienlijke som gelds werd nagelaten!); deze dodenmis – een der oudste welke polyfoon werden gezet! – is verloren gegaan.
Niet meer te bewijzen is de juistheid van de reeds kort na zijn dood rondvertelde bewering, dat het Dufay is geweest die de bazuin (trombone) heeft geschapen door de bestaande trompet te laten verlengen en omvormen. Wel is zeker waar het verhaal van de verre reis om één foute noot op te sporen: in 1458 nodigde de stad Besangon de ’in de muziek ervaren en geleerde schepper’ uit om te komen vaststellen tot welke kerktoonreeks een zeker gezang behoorde, wat men ter plaatse niet kon … de meester zag met één oogopslag dat in de notatie van de melodie de slotnoot fout was gecopiëerd en kon toen de dagenlange terugreis naar Cambrai weer aanvaarden!
Ook staat het vast dat hij veel van zijn moeder heeft gehouden; in 1434 schonken hertog Amadeus VIII van Savoye en diens zoon hem elk 10 ducaten om haar in zijn geboorteplaats Chimay te kunnen opzoeken en later nam hij haar liefdevol in zijn huis te Cambrai op, waar zij ook overleed.