Met een beetje fantasie zou men zich kunnen voorstellen, dat er in vóórhistorische tijden ’orkesten’ hebben bestaan, die gevormd waren uit bespelers van holle reuzenrieten (als fluiten en klarinetten), beenderen van mens en dier (als hobo’s en fagotten), schelpen, stier- en ramshorens (als hoorns en trompetten), mammoet- en olifantstanden (als bazuinen = trombones), met beeste- huiden bedekte uitgeholde boomstronken (als pauken), vlakgeslepen steen en ebbenhout (als slagwerk) en met hertedarmen bespannen schietbogen en kuilen-in-de-aarde (als snaartuigen).
Of er ooit voorwereldlijke groepen samenspelende muzikanten hebben bestaan en zo ja, hoe die er dan hebben uitgezien, is een vraag die niemand nog beantwoorden kan. Maar het staat wel vast, dat de mensheid van haar geboorte af de behoefte moet hebben gehad haar vreugde en haar verdriet te uiten door zingen-en-blazen, slaan-en-rinkelen of tokkelen-en-strijken.
En dat uit het voldoen aan die behoefte allengs, in duizenden jaren, de volmaakte blaas-, slag- en ‘-strijkinstrumenten zijn gegroeid, die in de 20e eeuw een lust voor het oor (en het oog!) betekenen voor concertbezoekers, radioluisteraars, televisiekijkers en grammofoonplaten-verzamelaars.