De sequensen- en tropenproductie is een vrucht van het Karolingische tijdvak (ca. 750-950), de oudste meerstemmigheid is een andere. Men treft ze op het einde van de 9de eeuw gelijktijdig aan in Engeland en Noord- Frankrijk.
De oudste voorbeelden vindt men in de Musica enchiriadis, een verhandeling, die vóór 867 geschreven is. Ze worden daar aangeduid als organum en diaphonia cantilena. Deze gaan uit van een Gregoriaanse melodie, waaronder een tweede gezongen wordt, grotendeels een kwart lager en meelopend met de „cantus firmus” (afkorting: c.f.). Gedurende de eerste eeuwen ontwikkelt deze „polyphonie” zich voornamelijk improviserend, de vorderingen, (zoals vrijere melodische beweging, stemkruising, gebruik van kwinten, eenklank en octaven naast de kwarten), vinden hun neerslag in verhandelingen van Guido van Arezzo en Johannes van Luik (vroeger Cotto of Cottonius genoemd).
Reeds de Germaanse en de Keltische oudheid kende de stand van beroepszangers,. Barden geheten bij de Kelten, Skalden bij de Scandinaviërs, Scof, d.w.z. „ziener” bij de Angelsaksen, liodslaho bij de Germanen in Duitsland. In de eerste eeuwen van onze jaartelling en vroeger, waren deze zangers vrijwel de enige dragers van beschaving en dientengevolge hoog in aanzien. Men vindt ze dan ook vrijwel uitsluitend aan de vorstenhoven, waar zij door het zingen van de oude heldensagen en het verheerlijken van de daden van den vorst of diens dapperen het verlangen naar grote daden wakker houden.
Ook in de strijd vindt men ze in de voorste gelederen, om met hun gezang de krijgers aan te vuren; nog in 1066 horen wij dat Taillefer, in de slag van Hastings te paard vooraan het lied van Roland zingt. Gezang en harpspel behoren tot de opvoeding der jonge edelen; van een Angelsaksischen koning, die vermomd naar Rome vertrokken was, lezen wij, dat hij zijn stand bijna door zijn meesterlijk harpspel verraden had.
Zo mag men wel aannemen, dat de beroepszanger in vele gevallen als de gouverneur der koninklijke spruiten beschouwd kan worden. De bard is dan ook een geheiligd persoon, ongehinderd gaat hij door het vijandelijke leger heen, dikwijls wordt hem de rol van parlementair toevertrouwd. Niet zelden waren de barden zeer bereisd en gaarne gezien op de burchten der groten, waar zij, als later de troubadours van hun vrouwe, de lof van hun heer zongen. Van enkele barden weten wij, dat zij landgoederen bezaten en de wetten verboden, dat een onvrije tot dit beroep werd toegelaten.
In Engeland kwam het bardenwezen in de 6de eeuw tot zijn hoogste bloei. ‘Men kende zelfs in deze stand nog een gradatie: iedere opperbard had een gevolg van 30 barden, die elk weer 15 barden van de laagste rang onder zich hadden. Vermoedelijk waren de opperbarden, evenals later de troubadours, als scheppende kunstenaars te voornaam om zelf te zingen en lieten zij de uitvoerende kunst over aan de ondergeschikten.
In Duitsland nam het bardendom niet dezelfde hoge vlucht als in Gallië en Engeland. De Romeinen brachten bovendien hun eigen kunstenaars, mimen en histrionen, mee naar het nevelige noorden, waar zij nog meer behoefte aan wufte verpozing hadden dan in Rome. Het lichtzinnige, maatschappelijk verachte komediantenvolk vormde wel een merkwaardige tegenstelling met de inheemse zangers, in wier kunst de veroveraars weinig behagen schepten.
Toen evenwel het west-Romeinse Imperium te gronde was gegaan en de barbaarse horden ook Gallië en Germanië binnentrokken, ook hier de sporen der klassieke beschaving vernietigend, zonder het land dadelijk met nieuwe cultuur te verrijken, moesten de mimen trachten op andere wijze aan de kost te komen.
Zo zien wij hen dan spoedig van plaats tot plaats trekken en overat vertoningen geven, die op de smaak van een primitief publiek afgestemd waren en elk wat wils boden. Koorddansers, zwaardslikkers, vuurvreters, berentemmers, dansers en danseressen, instrumentalisten en liedjeszangers vindt men broederlijk naast elkaar in het tableau de la troupe. Het zedelijk peil, reeds in de Romeinse tijd niet al te hoog, zonk zo mogelijk nog dieper. Allerlei ongure elementen, voornamelijk verlopen geestelijken en studenten, sluiten zich bij deze vaganten aan.
Geen wonder, dat de Christelijke kerk, die reeds in de laatste eeuwen van het Romeinse rijk in Germanië en Gallië aanhangers gevonden had, en die onder de Karolingers voortdurend in macht toenam, zich sterk tegen deze joculatores weerde. Niettemin weten wij, dat juist de priesters dikwijls tot de begunstigers van dit trekkende volkje behoorden; niet zeldzaam zijn de terechtwijzingen, die zij daarvoor van hun meerderen ontvangen.
De barden en skalden echter, dragers van de oorspronkelijke, heidense kultuur, die hun waardigheid en aanzien ontleenden aan de traditie, die zij in stand hielden, vonden, zover zij niet het nieuwe geloof omhelsden, in de kerk vijanden op leven en dood, immers deze waren een onmiddellijk gevaar voor haar.
Ook de wereldlijke heersers vond zij hierbij geheel aan haar zijde, want de gewijde inheemse zangers hielden niet op de oorspronkelijke bewoners van het land op te hitsen tegen de overheersing der vreemde indringers en zo zag Eduard I van Engeland zich genoodzaakt in het jaar 1284, toen hij eindelijk Wales volkomen onderworpen had, alle zangers en harpenisten te laten ombrengen.
Uit dit jaartal, 1284, ziet men, dat de stand zich in Engeland en in het bijzonder in Wales en Ierland, lang gehandhaafd heeft. Toch hadden vele barden reeds in de vierde eeuw door toedoen van den heiligen Patrick, den stichter van het Ierse monnikswezen, het Christendom aangenomen en hun kunst in dienst van de nieuwe leer gesteld.
De van huis uit althans in naam Christelijke mimen, die de uitbreiding van de Kerk met de taaiheid van de mus en de brandnetel op de voet volgden, waren wel is waar een moreel gevaar, nochtans een geschikt instrument om heiligenlegenden en vertalingen van geestelijke liederen onder het volk te brengen, evenals de geestelijke parodieën van obscene liederen. Daar deze kermisklanten ten slotte toch de genademiddelen der Kerk verlangden en (onder bezwarende omstandigheden) verkrijgen konden, kon deze een zekere dwang op hen uitoefenen.
De veel verbreide mening, dat de jongleurs geëxcommuniceerd zouden zijn geweest, schijnt niet juist te zijn. Het wereldse recht was in dezen strenger dan het kerkelijke: hiervoor gold de speelman als rechteloos en vogelvrij. Wie een speelman doodt, behoeft diens verwanten geen schadevergoeding te betalen, zegt de stadsverordening van Goslar, terwijl daarentegen in de Germaanse tijd op het verwonden van een harpspeler een hogere boete stond dan op het verwonden van een anderen vrijen. In Maagdenburg wordt de speelman het recht ontzegd, testamentair over zijn goederen te beschikken, deze vielen van rechtswege aan de gemeenschap toe.
Tot wat voor gekke dingen de overheidsbemoeiing in deze leiden kon, bewijzen de voorschriften aangaande de kleding. De muzikanten mochten hier geen zwaard, daar geen harnas en in Basel naar een verordening van het jaar 1406 geen broek dragen. Het vreemdste was, dat deze sans-culotte-mode in Basel een buitengewone opgang maakte en dat het noodzakelijk werd op deze verordening na korte tijd een tweede te laten volgen, die bepaalde dat de stedelijke beambten bij ambtshandelingen in elk geval wél verplicht waren, de broek aan te hebben.
Overal geldt de speelman als eerloos en de wetten noemen hem in één adem steeds met het ergste geboefte» Telkens weer ontmoeten wij de uitdrukking: speellieden en anderen „die Gut für Ehre nehmen”.
Volgens de Saksen-spiegel mogen dergelijke heden, die niet zijn „wie andere Menschen, denn sie nur ein Schein der Menschheit haben, und fast den Todten zu vergleichen sind”, voldoening voor aangedane belediging zoeken, door de schaduw van den belediger te slaan. Volgens het stedelijk „recht” van Haimburg mag de door een speelman wegens mishandeling aangeklaagde den armeft kerel nog „drei Schlage fröhlich obendrein geben”.
Zelfs een wettig huwelijk kunnen deze heden, die „fast den Todten zu vergleichen sind” niet sluiten. Het bewustzijn van dit onrecht leefde onder de vaganten wel; zo zegt Heinrich der Teichner met recht: wie zijn vrouw voor geld met leken en priesters koppelt, die neemt geld voor eer, niet echter de trekkende man, die met waardige kunst goed en vorstengunst verwerft … in waarheid heeft; die „goed met ere”, en de dichter-priester Conraad van Queinfordt, zanger van het mooie lied „Du lenze gut, des jares teurste quarte”, heeft de moed op zijn grafsteen het schone woord „mimus dei”„ de speelman Gods, te laten beitelen.
Merkwaardigerwijze werd een groot percentage van deze parias geleverd door gewezen of mislukte geestelijken, naar hun beschermheihge Goliath „goharden” gescholden. Het waren lang niet altijd de minst begaafden, die de geestelijke loopbaan vaarwel zegden en op avontuur uittrokken, daarvan getuigt een reeks middeleeuws Latijnse wereldse gedichten, o.a. het nog gezongen onsterfelijke studentenhed „mihi est propositum in tabernum mori”: „mij is voorbestemd het lot in de kroeg te sterven”.
Dit én vele andere liederen, o.a. van den z.g. Archipoëta, den aartsdichter, behoren tot het aantrekkelijkste, frisste en origineelste wat de middeleeuwen hebben voortgebracht en de Minnesanger hebben waarschijnlijk sterk de invloed van deze zangers van de liefde en de wijn ondergaan.
Met de verandering van de middeleeuwse maatschappij veranderden ook de omstandigheden der speellieden. Zodra zij het zwervende leven vaarwel zegden, zwegen de vooroordelen der burgers en door aansluiting tot muzikantengilden zochten de speellieden hun positie te versterken. De eerste dezer verenigingen was de Broederschap van St. Nicolaï te Wenen in het jaar 1288 gesticht, in Frankrijk volgde men spoedig dit voorbeeld. Zij, die trekkend bleven, sloten zich aan tot een „koninkrijk” en kozen zich een „pijperkoning”, die recht over hen sprak en hun privileges verdedigde. Door den keizer lieten zij het protectoraat over hun rijk aan een invloedrijk edelman opdragen. In Oostenrijk heette dit beschermheerschap Oberspielgrafenamt; het bestond daar nog tot in het jaar 1782.
mihi est propositum
in tabernum mori
– mij is voorbestemd het
lot in de kroeg te sterven