Geschiedenis Muziek

ontdekkingsreisje door de klassieke muziekgeschiedenis met informatie, videos,, flipboekjes & heel veel Spotify muziek

Blog

De Muziek van China

Drie legendarische keizers gaven China zijn oorspronkelijke muziek, de tonen rangschikkend voor alle tijden: Yaó schiep de klanken van immense luister, Hoeang-ti de klanken van omvattende weldaad en Tsjoe-èn die van ware eendracht. Toen Kong-foe-tse de laatste na eeuwen te horen kreeg, kon hij van ontroering drie maanden lang geen hap door de keel krijgen, hebben getuigen verteld!

Drie dynastieën daarna, tussen –2200 en –1100, brachten nieuwe muziek voort zoals: de klanken van sterke bescherming en de klanken van grote dapperheid. Twintig eeuwen vóórdat Kong-foe-tse (Confucius, t–479) leerde dat ’de hemel de natuur ordent en dat het volgen van de natuur tot de ware eenvoud leidt en dat de ware eenvoud beoefenen beschaving heet,’ was deze gedachte reeds in de muziek bewaarheid:

– 2697 De Gele Keizer – Hoeang-ti – zond zijn muziekintendant Ling-loen in westelijke richting op reis om de Vaststaande Tonen te zoeken. Diep in een verre vallei van de Gele Rivier ontwaarde deze een wonderlijk bos van bamboestengels die alle van gelijke dikte waren.

Toen zijn mes als vanzelf een pijpje tussen twee geledingen had uitgesneden blies Ling-loen in gedachten langs het ene eind daarvan. Er klonk een zachte toon die zich vermengde met het ruisen van het water in de rivier. Een vogelpaar kwam aangevlogen en zetten zich op een nabije tak. Het mannetje zong zes tonen beginnend bij de juist gehoorde uit het bamboepijpje, het wijfje zes andere die ertussen pasten.

In grote verbazing staarde Ling-loen naar de diertjes. Maar toen zij de reeksen liefelijke klanken herhaalden, wist hij opeens dat dit een teken des hemels was: de Vaststaande Tonen waren op hem neergedaald! (De mannetjesvogel had de zes oneven, mannelijke tonen gezongen – Yang – en het vrouwtje de zes even, vrouwelijke-Yin!).

Snel sneed Ling-loen nóg elf bamboepijpjes en gaf ze al blazend de verschillende lengtes die de twaalf tonen weergaven welke hij zojuist gehoord had. Toen vloog het vogelpaar heen, in noordelijke richting.

Ling-loen spoedde zich huiswaarts en overhandigde zijn gebieder het twaalftal bamboepijpjes dat voortaan ’lioe’ – de wet – zou heten. Hij had in de natuur de bamboefluit gevonden; de natuur had hem de toonladder vóórgezongen; in alle eenvoud had hij er de materiële vorm aan gegeven . . . De Gele Keizer – Hoeang ti – benoemde hem daarvoor tot minister van Kunsten.

(Historisch klopt er hier iets niet: de ’Stenen Klokken’ moeten ‘lioe’ al vóór de bamboefluiten hebben gehad . ..).

Naar onze begrippen waren het twaalf ’halve tonen’ die Ling-loens toonladder vormden, net zoals het eeuwen later ook zou zijn. Uit deze in toonhoogte vaststaande reeks kozen de componisten hun vijf- (en later zeven-) tonige rijen voor hun melodieën.

Van het vijftal ’noten’ dezer rijen met de onderlinge afstanden 1,1, 1-1/2,1, I-1/2 toon heette de eerste altijd ’het paleis’ (koeng), de tweede ’het overleg’ (sjang), de derde ’de hoorn’ (kió), de vierde ’de uiting’ (tsjeü), de vijfde ’de vleugels’ (yoe). Later werden deze merkwaardige namen nader verklaard: Koeng symboliseerde ’de vorst’, sjang ’de ministers’, kió ’het volk’, tsjeü ’de zaken’, yoe ’de dingen’. Door verschuiving van de eerste noot, koeng – in onze ’solmisatie’ dus de ’do’! – binnen de twaalf Onveranderlijke Halve Tonen van ’lioe’ werden de ’toonsoorten’ der melodieën verkregen. Hun zichtbare vaststelling werd aangegeven door aan elk begin van een melodie zoiets te vermelden als: ’de d fungeert als het paleis’, of ’fis fungeert als de vorst’ waarmee vanzelf de plaats was bepaald van ’ministers’ en Volk’… !

Vijf klassieke geschriften waren de bronnen van wijsheid voor staatslieden, kunstenaars en filosofen: ’Yi-tjing’ (Boek der Veranderingen), ’Sjoe-tjing’ (Boek der Oorkonden), ’Sji-tjing’ (Boek der Oden), ’Li-tji’ (Verzameling der Riten) en ’Tj’oen tj’oe’ (Kroniek van Lente en Herfst). In het laatste komt een deel van China’s geschiedenis voor en een blik in de toekomst van de hand van Kong-foe-tse. Het voorlaatste beschouwt de samenhang van natuurlijkheid, hoffelijkheid en piëteit (I, Li en Sjiao) en wijdt een diepzinnig hoofdstuk (Yó-ki) aan de muziek, dat zo begint:

’Wanneer een noot gaat klinken, is hij in het hart geboren. Als het hart van de mens ontroerd wordt, komt dit door de beweging der dingen om hem heen. Onder de indruk der dingen wordt het ontroerd en zijn ontroering uit zich door klanken. De klanken spreken met elkaar en er ontstaan verschillen. Het is als deze verschillen zich manifesteren, dat zij de namen aannemen van tonen en noten.’

Verder zegt het boek dat de mens in vreugde woorden uit en dat, als de woorden hem niet bevredigen, hij ze langer aanhoudt; dat, wanneer de langer aangehouden woorden hem niet bevredigen, hij ze hoogte en laagte en graden van sterkte geeft en dat, als de zo gemoduleerde woorden hem niet bevredigen, hij zonder het zelf te weten, zijn handen gebaren en zijn benen sprongen laat maken. (En zo is dan de drieëenheid van dichtkunst, muziek en dans ontstaan, die ook bij de oude Grieken tot verheven kunstbeoefening zou groeien.)

Bij de zang begonnen, want de stem is het voertuig van het gevoel, vraagt muziek daarna echter om begeleiding van instrumenten, vervolgens om beweging in de dans en tenslotte om verlevendiging door bijl en schild, banier en pluim, teneinde het verschil tussen krijgs- en vredesdans duidelijk te maken.

De beginselen – zo gaat het boek verder – van deugd, zedelijkheid en moraal worden door twee dingen bepaald: de riten en de muziek.

De riten hebben om riten te zijn repliek van node, want zij komen van buiten; de muziek heeft om muziek te zijn geen andere muziek nodig, want zij komt van binnen. Riten zijn ruilmiddelen; muziek is een geschenk. De verhevenste riten zijn altijd gematigd; de verhevenste muziek is altijd eenvoudig. Riten komen gerechtigheid nabij; muziek menslievendheid.

De riten scheiden, muziek vereent; van het eerste komt wederzijds respect, van het laatste wederzijdse vriendschap.

Er is muziek die de zeden bederft en er is muziek die de deugd bevordert en dat is van tevoren verzekerd door samenstelling, stijl en speelwijze. Vredige en vreugdebrengende tonen horen bij een harmonisch tijdperk en een ordelijke overheid. Tonen vol gramschap en haat passen bij een oproerig tijdperk en een ordeloze overheid. Tonen vol somberheid en kommer zijn tekenen van een rijk in verval. ..

Het derde boek bevat de verzameling der schone Chinese liederen waaruit alle geslachten tot heden toe hebben geput. Zij zijn in vele talen vertaald en vonden de weg naar talloze Westerse romantische en moderne composities.

Het eerste, ‘Eerbiedwaardigste boek der Veranderingen’ leert het Grote beginsel: de eenheid der tegendelen, de harmonie der tegenstellingen, het evenwicht van het positieve en het negatieve in alles en allen. De symbolen daarvan zijn in woorden: ’Yang’ en ’Yin’, licht en schaduw, even en oneven, het scheppende en het ontvankelijke; in beeld: de cirkel met de twee daarin passende ‘vissen’, precies gelijk en toch niet, mannelijk met iets vrouwelijks, vrouwelijk met iets mannelijks; in kleur: bijna helemaal wit en bijna helemaal zwart. Dit principe wordt uitgewerkt in de acht magische combinaties van drietallen eenheden: het hele stokje (Yang) en de twee halve stokjes (Yin). Drie hele slokjes, dus driemaal Yang is de hemel. Drie tweetallen halve stokjes, dus driemaal Yin, de aarde. Enzovoort.

(Met echte dergelijke stokjes konden tovenaars de góden, de natuur laten ’spreken’; zoals later de Germanen Wodans oordeel zouden vragen met beuketwijgjes, de oorsprong der ’runen’.)

Vier dubbeltallen van combinaties van stokjesfiguren met de daaraan gelijkwaardige begrippen, verschijnselen, jaargetijden, windrichtingen, eigenschappen, familierelaties en stoffen, gaven tevens de acht voornaamste muziekinstrumenten hun betekenis ten opzichte van het Grote Principe Yang-Yin:

tj’ièn = hemel = kracht = vader = steen = stenen klok
k’oen = aarde = toewijding = moeder = leem = lemen fluit
tjên = donder = beweging = le zoon = bamboe = bamboefluit
soen = wind = tederheid = le dochter = hout – stagblok
k’an = water = gevaar = 2e zoon = huid = trom
li = vuur = lichtgevend = 2e dochter = zijde = luit
kên = berg = rust = 3 e zoon = kalebas = mondorgel
toej = meer = vrolijkheid = 3e dochter = metaal = bronzen klok

De ’stenen klok’, een ’winkelhaak’ van jade, werd gebruikt in een klokkenspel van 12 stuks, unisono met de metalen klokken. De ’lemen fluit’ had de vorm van een half ei met vijf gaten gelijkend op onze occarina. De ’bamboefluit’ met acht gaten was één der oudste instrumenten. Het ’slagblok’ was hol en kon verschillende gedaanten hebben, bijv. die van een liggende tijger. De ’trommel’ kwam in verschillende afmetingen voor: ’groot’ onder een baldakijn voor de drie slagen aan het slot van elk vers; ’klein’ aan een standaard voor de twee slagen tegen één van de ’grote’; ’nog kleiner’ op de knieën gehouden voor de drie slagen tegen één van de ’grote’; en ’héél klein’ aan een stokje tussen de vingers heen en weer gerold in één roffel van twee droge erwtjes aan touwtjes, tegen één slag van de ’grote’. (In onze tijd het signaalinstrument van de trekkende Chinese koopman in zijde – maleis: ’klontong’). De ’luit’ had vijf snaren van zijde, alle even lang doch variërend in dikte en spanning. Het ’mondorgel’ bestond uit 13 tot 19 bamboepijpjes gestoken in een houder uit een kalebas gesneden. De ’bronzen klok’ (6 delen koper en 1 deel tin) was een onderdeel van een klokkenspel in twaalf (!) halve (!) tonen gestemd. (Alléén optredend heette hij gong = ’’ en verjaagde hij boze geesten of de draak die de maan aan het opeten was of kondigde hij in de paleistuin de komst van hoge gasten aan.) De stemming in twaalven (twaalf manen van het jaar, twaalf uren van de dag) heette ’lioe’ of muzikale wet en was onveranderlijk sinds vele eeuwen; de Gele Klok was van deze twaalf de eerste, de Klok van de Echo de laatste.

Behalve de acht rond het Grote Principe van Yang en Yin waren er nog vele andere instrumenten: ’pansfluiten’, ’aardharpen’, koperen ’trompetten’ (apart voor oorlogen en begrafenissen), ’cithers’ (een veelvoud van het latere Griekse ’monochord’), ’bekkens (net als de onze van Indische oorsprong), enzovoort. Zij werden alleen gebruikt in de omgevingen waar zij het meest tot hun recht kwamen: in de kamer, in de paleistuin, op het slagveld, in de tempel, in het theater, op de begraafplaats, bij festijnen en optochten, ter afschrikking van demonen en draken, ter aanroeping van goden en godinnen. En veelal in nauw verband met magie en mimiek met de dichtkunst en de dans en zijn zichtbare attributen.

Vandaar ook de vele poetische namen voor onderdelen van instrumenten, bijv. van de luit: “heilige berg”, “vliegenkop”, “drakenkaak”, “foenixbassin” en “drakenvijver”.

De Chinezen weten aangaande de oorsprong van hun toonstelsel ons het volgende te vertellen: onder de regering van Hoang Ty (2700 voor Christus) werd aan Ling-lun opgedragen de regels en grondslage vast te stellen voor de kunst der tonen.

Ling-lun begaf zich naar het land Si-Yung, aan de bronnen van de Hoangho, waar hij op een hoge berg aan de voet waarvan de rijke bossen van bamboe groeiden, in gepeins verzonk over deze hem opgelegde taak. Hij kwam op de gedachte om uit bamboe pijpen van verschillende lengte te snijden, toen hij de wondervogel Fung-Hoang – die alleen verschijnt wanneer het geldt de mensen een weldaad te bewijzen – gewaar werd. Het mannetje Fung zong zes tonen en het wijfje Hoang zes andere (de volmaakte mannelijke tonen en de onvolmaakte vrouwelijke halftonen van het octaaf).

Hij bootste de gehoorde tonen op zijn bamboe pijp na en wel als laagsten toon de F, genaamd Kung, de “grote toon“. Voor deze grondtoon, het “keizerpaleis” genoemd, sneed hij het langste riet Huang-tschung, de “gele klok“. Die zelfde toon had ook de wondervogel aangegeven en Ling-Lun besloot daaruit dat dit de oertoon in de natuur moest zijn.

Daarop keerde hij naar het hof terug. Om nu de juiste afmeteingen van de tonen te vinden, kwam hij op de gedachte de inhoud van de rieten pijpen vast te stellen naar zekere soort, chou genaamd, gierstekorrels, die zwart en zeer hard zijn en door insekten niet aangetast worden. Een pijp met 100 van die korrels gaf de juiste grondtoon aan.

We vinden dit verhaal in het werk van Amiot Memoire sur la Musique des Chinois (1779); het een zonderling mengsel van mythe en mathematische berekening toont aan dat het meten van de intervallen reeds in de grijze oudheid bekend was.

Bij de Chinezen stond de muziek van oudsher in nauw verband met hun godsdienst en staatsinstelling. De gehele beoefening van de kunsten stond onder staatstoezicht en hofbeambten moesten er op toezien dat er geen ongeoorloofde toon het stelsel binnensloop.

Hun oudste toonladder bestond uit 5 trappen van F naar D; de tonen B en E ontbraken.
Deze tonen hadden een bepaalde aan het staatsleven ontleende naam:

  • F = de keizer
  • G = de minister
  • A = het gehoorzamend volk
  • C = de staatszaken
  • D = de voorstelling aller dingen

De chinese prins Tsay-yu die een groot kunstvriend was en o.a de volkszang bevorderde, voegde de ontbrekende tonen B en E toe

  • B= de leider
  • E=de bemiddelaar

In de praktijk echter – vanaf de tijd van Ling-lun – bestond de gewoonte de toonschaal in 12 halve tonen te verdelen. Men besloot dat ook in de theorie zo te doen. De volmaakte intervallen zijn de witte toetsen op de piano F – E en de onvolmaakte de zwarte F# – D#, geheel in overeenstemming met de wereldbeschouwing van de Chinezen, volgens welke tegenover het volmaakte (zon, hemel, man) het onvolmaakte (aarde, maan, vrouw) stond.

Hoewel de Chinezen datgene wat wij nu onder harmonie verstaan evenmin gekend hebben als de andere volkeren van de oudheid, is in hun muziek toch reeds een spoor te vinden van de betrekkingen van een grondtoon tot zijn kwint en kwart. De Chinezen zijn het oudste volk dat het octavenstelsel, de kwintencirkel en de normale toon gekend heeft.

Geschiedenis Muziek, Site by Moonpub NET, The Netherlands © 2021 Frontier Theme
Click to listen highlighted text!