Geschiedenis Muziek

ontdekkingsreisje door de klassieke muziekgeschiedenis met informatie, videos,, flipboekjes & heel veel Spotify muziek

Blog

Johan Wagenaar

 

Wagenaar, Dr. Johan (geb. 1 Nov. 1862). Een harmonica ‘met hele en halve tonen’ was het eerste muziekinstrument van den eenvoudigen Utrechtse jongen; een contrabassist van het U.S.O. hoorde hem erop spelen en wees de ouders op het talent van hun zoon. Dus kreeg hij een piano en een viool en werd hij op zijn 13de jaar een der eerste leerlingen der toen juist opgerichte Muziekschool van Toonkunst, waar hij les had van M.W. Petri (piano), G. Veerman (viool) en, drie jaar later, van Richard Hol in compositie.

Door de voor zijn tijd zeer moderne Hol raakte de jonge Wagenaar vertrouwd met veel in ons land toen weinig bekende muziek, o.a. van Berlioz en César Franck. Nadat hij in 1885 het Toonkunstdiploma voor piano en orgel had gehaald, werd hij onmiddellijk aangesteld als pianoleeraar aan de Utrechtsche Muziekschool; in dat jaar nam hij nog orgelles van Samuel de Lange en werd hij begeleider en tweede violist van het U.S.O.

Hoe snel ging van nu af zijn loopbaan omhoog: leraar in theorie en compositie aan de Toonkunstschool (1887), dan organist van den Dom (1888). Ondanks al deze werkzaamheden vond Wagenaar nog tijd tot componeren. Zijn eerste succes als scheppend kunstenaar dankte hij aan de humoristische cantate ‘De Schipbreuk’ (z.o.), die reeds beroemd was vóór de eerste uitvoering (1889), zowel door de lof der medewerkenden als door Wagenaar’s koddige convocaties voor de repetities in den trant van ‘De Schoolmeester’, als: ‘Voor geld kan er niemand in, al zou hij ook schatten bieden. Alleen zij, die zich verbinden tot een jaarlijksche donatie van een millioen hebben ten allen tijde vrij entrée zelfs al is er niets te doen.’

Met het stichten van den ‘Muzikale Kring’ (1893) vormde Wagenaar een groep van leerlingen en vrienden, waardoor hij jaren lang grote invloed uitoefende op het Stichtsche muziekleven; voor dezen Kring schreef hij een reeks komische werken: ‘Ode aan de Vriendschap’ (1897), de opera’s ‘De Doge van Venetië’ (1899) en ‘De Cid’ (1914) en het koor ‘Jupiter Amans’ (1924). En met het Utrechtsche a cappella koor, dat hij sinds 1896 dirigeerde, gaf hij prachtige uitvoeringen van oude meesterwerken in den Dom.

Na den dood van Richard Hol (1904) volgde hij zijn vereerden leermeester op als directeur der Muziekschool en als dirigent van het Toonkunstkoor. De ernstige kant van zijn scheppend talent bleek o.a. uit de Ouvertures voor Rostand’s ‘Cyrano de Bergerac’ (1905), ‘De getemde feeks’ en ‘Driekoningenavond’ van Shakespeare (1909 en 1928), het symphonisch gedicht ‘Saul en David’ (1906) en de Symphonietta (1917). Als erkenning van wat hij jarenlang voor het Utrechtsche muziekleven beteekende kwam zijn benoeming tot Dr. h.c. aan de hoogeschool aldaar (1916). Drie jaar later volgde hij Mr. Henri Viotta op als directeur van het Koninklijk Conservatorium te Den Haag, waardoor zijn belangrijk werk voor het landelijk muziekleven, met name de examens, zich nog uitbreidde; een reeks Nederlandsche en Belgische ordeteekenen heeft dit officieel gewaardeerd. In 1937, 75 jaar oud, doch niet ‘der dagen zat’ nam hij ontslag als directeur van het Kon. conservatorium.

Ouverture Cyrano de Bergerac. Voor in de partituur waarschuwt de componist: ‘Deze ouverture heeft slechts betrekking op de hoofdpersoon (Cyrano) uit de comédie héroique van Rostand en op zijn karaktereigenschappen’. Misschien dat daardoor de muziek forscher uitviel, dan de wat weeke poëzie. Met welk een élan zetten de strijkers unisono het thema in, dat Cyrano’s heldenmoed uitbeeldt, al valt het op, dat dit muzikaal portret van den ouden Franschman gelijkenis heeft met den ‘Don Juan’ van Richard Strauss. Na dit Allegro con brio een lyrisch Andante, dat Cyrano’s gevoelens voor liefde en poëzie weerspiegelt. Nogmaals verwantschap, nu met bepaalde melodische wendingen uit de ‘Symphonie fantastique’ en de ‘Damnation de Faust’ van Berlioz. En het thematisch symbool voor Cyrano’s trouw behoort zonder twijfel tot de bloedgroep Bruckner-Mahler. In de motieven voor het optimisme en de ridderlijkheid van den held en voor diens humor is Wagenaar het oorspronkelijkst, hoort men ook meer onzen landsaard. Kundig en met fantasie zijn deze bestanddeelen saamgevoegd.

Ouverture De getemde feeks. Een inzet met blijspelsfeer. Dan blaast het koper het stoere thema van Petrucchio. Bitse motiefjes der houtblazers vertegenwoordigen de snibbige Katharina. Nu wordt de liefde bezongen door de strijkers. De doorwerking geeft den strijd tusschen de gelieven. Een apotheose door de melodie der minne, een uitgelaten coda, en wij zijn in de stemming voor Shakespeare’s ‘The taming of the shrew’.

De Schipbreuk. Deze ‘humoristische cantate voor soli, gemengd koor, piano, slag- en storminstrumenten’ op een gedicht van ‘De Schoolmeester’ is grootendeels een persiflage van zekere excessen in den Italiaanschen operastijl der 19de eeuw. Banale of onbenullige beweringen hebben, hier met opzet, ernstige muziek, zooals in de basaria van den stuurman (K.U. p. 30), die ‘bedenkelijk naar den meridiaan keek, alsof hij wou zeggen: Daar is een luchtje aan’, een soort treurmarsch met dramatisch zoemkoor en dan geijkte woordherhalingen en veranderingen, drievoudige verzekering van den solist: ‘Ik heb het land’ en drievoudige beaming door het koor: ‘Hij heeft het land’. Aan dwaze klemtonen geen gebrek; luister slechts naar de muzikaal zeer gelukte wals (K.U. p. 20); ‘De natuur was op den óceaan bizonder mooi’. Zij zijn het zotst, waar zij door rhetorische coloraturen en cadensen aangedikt worden, gelijk in de beschrijving van den kapitein (K.U. p. 47): ‘die een ánker droeg op zijn réchterarm, benevens een verhevenheid op zijn linkeroog’.

Ook de tegenstelling van spreken en zingen wordt herhaaldelijk in het ootje genomen, bijv. door het pathetisch recitatief ‘In dit plechtig ogenblik laat de kapitein den stuurman komen en vraagt hem ronduit’, gevolgd door het prozaïsch parlando ‘Of hij ook altemet iets van een storm heeft vernomen’ (K.U. p. 69). Het slagwerk geeft hier en daar een koddige onderstreping; zoo krijgt de pruim van den stuurman (K.U. p. 49) een slag op den grooten trom en woedt de geheele batterij bij het koor

‘De oceaan, zonder er doekjes om te winden, staat nu op het punt het schip met man en muis te verslinden’. Verrast herkent men soms varianten van volks- en kinderliedjes, als ‘A is een aapje’ bij ‘Wees daarom gedurende de les zeer attent’.




Geschiedenis Muziek, Site by Moonpub NET, The Netherlands © 2021 Frontier Theme
Click to listen highlighted text!