Met het begin der 20ste eeuw krijgt de muziek een geheel nieuw geluid. Het kondigt zich aan in de kunst van Debussy en Ravel, het klinkt hier en daar door in die van Strausz. Maar dat alles is nog op enigerlei wijze te’ zien in verband met wat voorafging.
De breuk komt met Arnold Schönberg (geb. 1874). Met zijn geweldig groot opgezette Gurrelieder en het strijksextet Verklarte Nacht begon hij met aansluiting bij de Laat-romantici, om daarna in te zien dat er in die richting geen „verder”, alleen een „nog eens” mogelijk was.
Igor Strawinski (geb. 1882) ging het eender, na het briljante begin met zijn Oiseau de Feu, en tal van andere jongeren: Willem Pijper (1894-1947), Bela Bartok (1881-1945), Darius Milhaud (geb. 1892), Arthur Honegger (geb. 1892) en Paul Hindemith (geb. 1895) moesten ervaren dat op de basis der late Romantiek zo min verder te bouwen viel als op die van het Impressionisme. De ervaringen van de eerste Wereldoorlog hadden onontvankelijk gemaakt zowel voor romantische als voor impressionistische dromen. [teaserbreak]
Achter de problemen van een Mahler, het heroïsch typeren van Strausz, lagen geen volgende mogelijkheden. De impasse ïs overigens algemeen, ook de schilderkunst, de beeldhouwkunst, de dichtkunst verbreekt de banden met het verleden. Dadaïsme, Kubisme, Futurisme, Surrealisme en wat niet al steekt het hoofd op en wordt gevangen onder één hoedje: Expressionisme.
Typerend is vooral het zich, losmaken van de voorstelling. Vandaar de betere naam: Absolutisme. Een schilderij, een beeld, een gedicht wordt aangekondigd als „compositie”. Gevaarlijk streven voor beeldende kunst, die toch moeilijk losgemaakt kan worden van iets wat uitgebeeld moet worden, voor dichtkunst, waar toch elk woord concrete betekenis heeft.
Voor de muziek daarentegen ligt er tenminste geen gevaar in, wanneer zij zich op haar absoluut karakter bezint en zich vrij maakt van de programmatische tendensen, waardoor de principiële Romantiek getracht had haar tot een beeldende kunst te maken. De programma-muziek verdwijnt dus zo goed als geheel, opera en lied treden op de achtergrond, terwijl piano-, kamer- en orkestmuziek bij voorkeur beoefend worden.
De samenklank wordt scherp dissonerend. Terwijl het Impressionisme een voorkeur heeft voor mild klinkende dissonanten zoekt het Absolutisme de scherpe, snerpende, snijdende. Iedere tijd heeft de muziek, die hij verdient. Terwijl de muziek tot en met Wagner uit kwam met een relatief zeer klein aantal accoorden kan in de nieuwe muziek elke toon met elke toon samenklinken en met elke tooncombinatie. De toonsoort wordt zeer moeilijk herkenbaar, daar in ieder alle tonen gemengd kunnen worden.
De richting van Schönberg beschouwt dit onherkenbaar maken der tonaliteit als een ideaal: atonaliteit. Anderen daarentegen houden ervan toongroepen in verschillende toonsoorten tegen elkaar te plaatsen en spreken dan van pluri- of polytonaliteit.
De muziek streeft voor het eerst sedert het einde der middeleeuwen weer naar een heterogeen klankideaal, waarin de partijen zich zo scherp mogelijk tegen elkaar aftekenen. De polytonale muziek is in het bijzonder typerend voor Willem Pijper (1894-1947). De allerlaatste tijd bestaat er trouwens een neiging om de polytonale accoordconstructies theoretisch toch tot een enkele toonsoort terug te brengen. Het rhythme wordt zeer gecompliceerd : zo goed als de stemmen tonaal hun eigen weg gaan doen zij dit rhythmisch, in de afzonderlijke stemmen kan de maat voortdurend wisselen onafhankelijk van elkaar.
Ook de instrumentatie is erop uit zo min mogelijk versmelting van de klank te weeg te brengen. De neiging tot het groteske en parodistische, zoals die tot uiting kwam b.v. bij Eric Satie (1866-1925) in stukken met titels zoals Pour un chien, Morceaux en forrae de poire of in wonderlijke bezettingen, is geheel geluwd de laatste tijd.
Schönberg en zijn leerlingen gaan uit oppositie tegen de expansiviteit der late Romantiek zo ver dat zij precies in het omgekeerde omslaan: zoveel mogehjk inhoud in zo klein mogelijke vorm en afmetingen, telegramstijl. Nu is echter het telegram nooit een vorm van kunst geweest en het zal dit ook nimmer worden. Zijn kortheid heeft geen aesthetisch, maar een financieel argument. Dit streven trouwens loopt nog eerder dood dan dat naar expansiviteit: het is gemakkelijker het kortste dan het langste muziekstuk te componeren. De belangrijkste componist uit deze school is Alban Berg (1885-1935) die o.a. een aangrijpende opera Wozzeck en een vioolconcert heeft geschreven.
Tegenover deze Weense school leggen anderen, b.v. Willem Pijper meer waarde op het constructieve, op ijzeren consequentie van motiefontwikkehng. Zij zijn de bouwmeesters van deze periode en neigen meer tot de positieve polytonaliteit dan tot de negatieve atonaliteit.
Pijper componeerde o.a. drie symphonieën, strijkkwartetten en andere kamermuziek, Sonate en sonatines voor piano, de opera Halewijn, muziek bij De Cycloop, de Bacchanten, De Storm.
De succesvolste componist dezer eeuw is echter Igor Strawinsky, de enige kan men wel haast zeggen, die een groot publiek gevonden heeft. Bij hem prevaleert de emotionele impuls boven de constructieve, die tenslotte steeds een sterk rationalistische inslag heeft. Een bijzonder meeslepende en onweerstaanbare rhythmiek was een der opvallendste kenmerken zijner muziek en deed veel hardheid van klank op de koop toe nemen. Zijn pakkendste werken zijn de balletten Sacre du Printemps, Petrouchka en de Symphonie des Pseaumes.
Min of meer tot hetzelfde inspiratieve of muzikanteske type behoren Milhaud met zijn balletten Création du Monde en Le boeuf sur le toit en Saudades do Brazil voor piano; Arthur Honegger met de oratoria Le Roi David, Jeanne d’Arc au bücher, La danse des morts, en Paul Hindemith, vruchtbaar componist van kamer- en pianomuziek, liedcycli en opera’s, zoals Cardillac en Matthis der Maler.
Al deze componisten hebben echter in de laatste tien jaar een zwenking gemaakt naar wat men het Neo-Classicisme noemt, d.w.z. zij zoeken, met behoud van de nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden weer aansluiting aan de vormen van het verleden en gieten dus hun nieuwe wijn in oude zakken. Belangrijk is wel dat de allerjongsten weer meer en meer waarde gaan hechten aan de muzikale inval, aan het thema en de melodie. De melodische lijnen overspannen weer grotere vlakken en de muziek gaat weer meer zingen. De muziek van Badings (geb. 1907) toont b.v. deze ontwikkeling.