Nadat zij aan het begin van de eeuw uit de monodische (1-tonige) strofische variatie was ontstaan, ontwikkelde de cantate zich tot een vorm die uit vele korte contrasterende delen bestond.
In de 2e helft van de eeuw consolideerde die vorm zich uiteindelijk in een duidelijker gedefinieerd patroon van afwisselende recitatieven en aria’s (meestal twee of drie van ieder) voor solozang met begeleiding van een continuo, op een tekst die doorgaans een amoreus karakter had en de vorm van een dramtaische vertelling of een monologg, waarbij de uitvoering van het geheel aldus in zowel haar literaire als haar muzikale vorm een losse scene uit een opera.
Het voornaamste verschil met een opera was dat zowel de poezie als de muziek een meer intiem karakter hadden. Bedoeld voor uitvoering in een kamer zonder decors of kostuum en voor een kleiner, kritischer publiek dan dat van opera’s, bereiktte de cantate een zekere elegantie en technische verfijning die in de opera niet gepast zouden zijn geweest. Vanwege dit intieme karakter bood de cantate ook meer dan de opera gelegenheid tot experimenteler muzikale effecten.
Vrijwel alle Italiaanse operacomponisten in de 17e eeuw schreven grote hoeveelheden cantates. De beroemdste componisten van cantates tussen 1650 en 1720 werkzaam waren:
Giacomo Carissimi | |
Luigi Rossi | |
Antonio Cesti | |
Giovanni Legrenzi | |
Alessandro Stradella | |
Alessandro Scarlatti |