Geschiedenis Muziek

ontdekkingsreisje door de klassieke muziekgeschiedenis met informatie, videos,, flipboekjes & heel veel Spotify muziek

Blog

De Chinezen

De Chinezen weten aangaande de oorsprong van hun toonstelsel het volgende te vertellen. Onder de regering van Hoang Ty (2700 vóór Christus) werd aan Ling-lun opgedragen, regels en grondslagen vast te stellen voor de kunst der tonen. Ling-lun begaf zich naar het land Si-Yung, aan de bronnen van de Hoangho, waar hij op een hoge berg aan den voet waarvan rijke bossen van bamboes groeiden, in gepeins verzonk over de hem opgelegde taak.

Hij kwam op de gedachte uit bamboes pijpen van verschillende lengte te snijden toen hij de wondervogel Fung-Hoang, die alleen verschijnt wanneer het geldt de mensen een weldaad te bewijzen, gewaar werd. Het mannetje Fung zong zes tonen en het wijfje Hoang zes andere (de volmaakte mannelijke tonen en de onvolmaakte vrouwelijke halftonen van het octaaf). Hij bootste de gehoorde tonen op zijn pijpen na, en wel als laagsten toon F, genaamd Kung, den “grote” toon.

Voor deze grondtoon, “het keizerpaleis” genoemd, sneed hij het langste riet Huang-tschung, de “gele klok”. Dezelfde toon had ook de wondervogel Fung-Hoang aangegeven en Ling-lun besloot daaruit, dat dit de oertoon in de natuur moest zijn. Daarop keerde hij naar het hof terug. Om nu de juiste afmeting van de tonen te vinden, kwam hij op de gedachte de inhoud van de riete pijpen vast te stellen naar zekere soort, chou genaamde, gierstekorrels, die zwart en zeer hard zijn en door insekten enz. niet aangetast worden. Een pijp met 100 van die korrels gaf juist den grondtoon aan.

Wij vinden dit verhaal in een zeer belangrijk werk van Jean Joseph Amiot: Mémoire sar la Musique des Chinois; het is een zonderling mengsel van mythe en mathematische berekening en toont ons aan, dat het meten der intervallen reeds in de grijze oudheid bekend was.

Plaatsen wij ons op historischen bodem, dan zien wij, dat bij de Chinezen de muziek van oudsher in nauw verband stond met hun godsdienst en hun staatsinstellingen. De gehele beoefening van de kunst was onder staatstoezicht gesteld en hofbeambten hadden ervoor te waken, dat geen ongeoorloofde toon in het stelsel binnensloop.

Hun oudste toonladder bestond uit vijf trappen, van F tot D; de tonen B en E ontbraken: Deze tonen hadden bepaalde, aan het staatsleven ontleende namen. De grondtoon F heette: de keizer, G: de minister, A: het gehoorzamend volk, C: de staatszaken, D: de voorstelling aller dingen.

Wat bij ons hoog heet, was bij de Chinezen laag; in bovengenoemde toonreeks was dus F de hoogste, D de laagste toon.

Men zegt, dat de prins Tsay-yu, die een groot kunstvriend was en o. a. de volkszang bevorderde, de ontbrekende tonen B en E in de toonschaal invoegde. De eerste werd leider, de tweede middelaar genoemd. (Het zijn inderdaad de leidende tonen naar C en F; ook treden zij als middelaars op, doordien zij de oude onvolledige Chineesche toonladder tot een schaal van zeven tonen aanvulden.)

“Zonder deze twee halve tonen is er geen ware muziek, placht Tsay-yu te zeggen. Maar vele muziekgeleerden, vertegenwoordigers van de oude school, waren het niet met hem eens. “Die twee halve tonen in de schaal persen,” beweerden zij, “zou hetzelfde betekenen, als aan de hand nog een zesde vinger aanzetten.” Men ziet, dat de muzikale kritiek zich reeds destijds liet gelden.

Daar evenwel in de praktijk — naar men beweerde van Ling-lun’s tijd af — de gewoonte bestond, de toonschaal in twaalf halve tonen te verdelen, kwam men op de gedachte, dit ook in de theorie te doen. Die verdeling noemde men Lu, d. i. wet, De volmaakte intervallen waren de volgens ons notenschrift genoemde: f, g, a, b, c, d, e, de onvolmaakte: fis, gis, ais, cis, dis. Die onderscheiding tussen volmaakte {yang) en onvolmaakte (;yu) tonen kwam overeen met de wereldbeschouwing van de Chinezen, volgens welke tegenover het volmaakte: “zon, hemel, man” enz. het onvolmaakte: “aarde, maan, vrouw” enz. stond.

Door uitbreiding en omzetting der Lu klom het aantal toonsoorten ten slotte tot vier en tachtig. Hoewel de Chinezen datgene wat wij onder harmonie verstaan evenmin gekend hebben als een der andere volken van de oudheid, is in hun muziek toch reeds een spoor te vinden van de betrekkingen van een grondtoon tot zijn quint en quart; beide intervallen komen als begeleiding van een grondtoon voor. Ook zijn zij het oudste volk, dat het octavenstelsel, de quintencirkel en de normale toon gekend heeft.

Veel is in China over de muziek geschreven. De Franse Jezuïetenpater Amiot, hierboven vermeld, die missionaris in Peking was, schreef in het jaar 1776, dat hij daar te lande niet minder dan 64 boeken over muziek had leren kennen. Het oudste werk van dien aard is van de 1 le eeuw vóór Christus, dus in een tijd, waarin de muziekgeschiedenis van andere landen — Egypte alleen uitgezonderd — nog in duisternis gehuld was. Ten tijde van Confucius, omstreeks 500 vóór Chr., schreef Tso-Kieu-Ming, een vriend van deze wijsgeer, een handboek over muziek.

Van Confucius zelf is de uitspraak: “Wilt gij weten of een land goed geregeerd wordt en van goede zeden is, luistert dan naar zijn muziek.” Inderdaad waren de regerende vorsten in China ten allen tijde van meing dat de toonkunst van grote invloed op het karakter en de ontwikkeling van het volk was. Zo gaf keizer Chung (2300 v. Chr.) aan zijn dienaar Quei, die een beroemd musicus was, de volgende opdracht:

“Leer de kinderen der groten, opdat zij door uw zorgen rechtvaardig, mild en verstandig worden en, sterk zonder hardheid, zonder hoogmoed en aanmatiging, hun stand ophouden. Deze leer moet gij in gedichten uitdrukken, opdat men ze naar passende melodieën kan zingen en met het spel der instrumenten begeleiden. De muziek moet de zin der woorden volgen; laat haar eenvoudig en natuurlijk zijn; want een ijdele, lege en wekelijke muziek is verwerpelijk. Muziek is de uitdrukking van het gevoel. Is nu de ziel van de componist deugdzaam, dan zal ook zijn muziek vol uitdrukking zijn en de zielen der mensen met de geesten des hemels in verbinding brengen.”

Van de hiergenoemden Quei wordt nog verteld, dat toen Confucius eens een muziekstuk van hem hoorde (dus ongeveer 1800 jaar nadat het gecomponeerd werd!), hij daardoor zó getroffen was dat hij drie maanden lang aan niets anders kon denken.

Hoe zorgvuldig de Chinezen er ook voor waakten, dat geen vreemde tonen in hun stelsel binnenslopen, op de duur kon het Hemelse Rijk aan de invloed van de tijd toch niet voldoende weerstand bieden. In het jaar 1679 van onze tijdrekening kwam keizer Kang-hi op de gedachte, de muziek te hervormen. Hij had door den Portugesen Jezuïet Pereira enige kennis van Europeesche muziek opgedaan en daarin smaak gekregen. Vooral was hij in hoge mate verbaasd, dat Pereira een melodie in notenteekens kon opschrijven en onmiddellijk nazingen.

Hij beval hem, de grondregels van de harmonie vast te stellen, en de Chinezen werden nu genoodzaakt, de Europese melodieën uittevoeren, hetgeen zij niet zonder zuchten deden; want zij vonden, dat die nieuwigheid verre ten achter stond bij hun overoude, heerlijke muziek. In het kort, Kang-hi zag in, dat hij zijn hervorming niet zonder sterke dwangmiddelen zou kunnen doorvoeren; daarom staakte hij zijn pogingen. Alleen zag hij kans — ‘na rijpelijk overleg met de ministers en gehoord den Raad van State” — enige oude instrumenten, bepaaldelijk geraasmakende slaginstrumenten, af te schaffen en andere te verbeteren.

Het merkwaardigste van de Chinese muziekinstrumenten is de King, bestaande uit 16 hangende klinkendesteenen, gestemd in de 12 tonen van het octaaf en 4 daar boven. De uitvinding daarvan wordt toegeschreven aan de hierboven genoemden Quei, het is dus een der oudste instrumenten. De welluidendsten klanksteen levert de provincie Leangtscheu op; hij heet Yu, en de daaruit vervaardigde rijkversierde Nio-King mag alleen door de keizer bespeeld worden. Een bijzondere soort van King is de Pien-tschung, die uit vele kleine klokjes, op de wijze als de steenen van de King opgehangen, bestaat.

Slaginstrumenten hebben de Chineezen in menigte. Zij bestaan, behalve de reeds genoemde, uit grote en kleine trommen en keteltrommen, schelklinkende bekkens en tamtam’s en rijen gestemde metalen platen en klankvaten, die van binnen of van buiten worden aangeslagen. Het grootste slaginstrument is de reuzepauk, Hiuen-Kou genaamd. Van de blaasinstrumenten moeten vermeld worden: de fluiten (rechte en dwarsfluiten), ook de Pansfluit of Syrinx, die bij de meeste oude volken in gebruik was; zij bestaat uit een reeks aan elkaar bevestigde rieten pijpjes van verschillende lengte, die de tonen van de schaal aangeven. Onder de krijgsinstrumenten komen verschillende soorten van trompetten voor.

Een bijzonder soort van instrument is de Cheng, Het bestaat uit twaalf tot vier en twintig pijpen van bamboes, die op een ketelvormige windlade geplaatst zijn en wier klankgaten door den bespeler geopend of gesloten worden. De aan het instrument aangebrachte tuit dient de bespeler om er de nodigen wind in te blazen. De Chineesche muziek telt slechts weinig snaarinstrumenten; want de mandolines en guitaren die zij gebruikt, zijn geen oorspronkelijk Chinese instrumenten, maar vermoedelijk uit Perzië of Hindostan afkomstig.

Ook enkele strijkinstrumenten, met zijde snaren, behoren tot de buitenlandse. Als inheemsche snaarinstrumenten kennen de Chineezen slechts de Kin, een soort van lier, en de Ché, een tafelvormig instrument, een soort van hakkebord, met 25 snaren bespannen. Volgens de reeds genoemden prins Tsay-yu plachten de Ché-spelers, wanneer zij muziek maakten, de ogen te sluiten, om niet door iets gestoord te worden in hun aandacht. Dit was de oorzaak, dat zij bij het volk den naam van „Blinden” hadden. De Ché werd steeds te zamen met de Pofou aangewend. Dit laatste instrument was een soort van kleine trommel, die aan de melodie der Ché den rhythmus verleende.




Geschiedenis Muziek, Site by Moonpub NET, The Netherlands © 2021 Frontier Theme
Click to listen highlighted text!