In de schaduw van Beethoven en Weber leefde in die dagen een zekere Schubert. Aan de voeten van reus en medicijnman zwoegde een kabouter. Reuzen kunnen bergen verzetten, medicijnmannen kunnen geesten oproepen, maar kabouters kunnen toveren!
Déze kabouter had een paar geheimen geërfd van magiër Mozart en uitvinder Haydn die hij al gauw probeerde aan de mensen door te geven in kunststukken van eigen vinding, waarbij hij Bewonderend ópkeek naar de reus om zijn vormende kracht en naar de medicijnman om zijn briljante welsprekendheid.
Maar de Voorzienigheid had hem nog een nieuwe tovermacht geschonken, die Mozart, Haydn, Weber en Beethoven slechts aan de grenzen van hun wezen aan het werk hebben gevoeld: de macht tot het alleen maar door zingen bezweren van liefde en smart, hoop en vertwijfeling, verwondering en angst, verleden en toekomst – zingen in alle tonen die hemel en aarde maar kunnen voortbrengen.
Zonder te vragen waar zij vandaan kwam of aan wie hij haar eens zou kunnen overdragen, gebruikte Schubert die macht om in nauwelijks achttien jaren die hem waren toegemeten, een onvoorstelbaar groot oeuvre te scheppen, waarin alle elementen zongen, zingend vorm kregen en tot zingen dwongen.
Zo gaf deze toverende stem in ongeveer 200 maanden ruim 1500 van zijn grote en kleine geheimen prijs, waaronder 600 liederen, 500 pianostukken, 100 vocale werken (waarbij 17 zangspelen en 7 missen), 80 kamermuziekwerken en . .. 10 symfonieën!