Er zijn altijd eminente mannen geweest die het bewijs hebben geleverd, dat de grootte van hun meesterschap en genialiteit omgekeerd evenredig kan zijn aan de mate van afwisseling en opgewondenheid hunner uiterlijke belevenissen.
Mödverdo (in het doopregister van Cremona), Monte Verde en Monsviridus (in vroege drukken), Monteverde (op latere uitgaven), maar Monteverdi volgens alle ondertekeningen van brieven, was
1. de intelligente samenvatter van Palestrina’s ’stile antico’ en Gabrieli’s ’stile nuovo’ in kerkelijke werken;
2. de laatste grote wereldlijke ’madrigalisf;
3. het eerste genie van de opera en het muziekdrama;
4. de eerste ware ’instrumentator’, die alle bestaande instrumenten gegroepeerd en gedifferentieerd, beschrijvend, schilderend, stemming-makend en karakterbepalend gebruikte in ensembles waaruit het (z.g. ‘barokke’) chorische orkest zou groeien.
En deze zelfde Monteverdi ondervond dezelfde hoeveelheid verdriet, teleurstellingen, scheppingsvreugden, erkenningen, maakte evenveel perioden van geldgebrek, maar ook van welstand mee als miljoenen andere, ’gewone’ mensen uit de geschiedenis; zijn levensgang was eenvoudig en overzichtelijk en kan in luttele jaartallen worden samengevat…