De term gregoriaans is een verwijzing naar paus en kerkvader Gregorius I de Grote (r. 590-604) die ooit – zowel in de middeleeuwen als in de moderne tijd – geacht werd een grote invloed gehad te hebben op het verzamelen en ordenen van de toen reeds eeuwenoude bestaande muziek in de kerkelijke liturgie.
Gregorius, van 590 af Paus Gregorius I, tweeënhalve eeuw later ‘Gregorius de Grote’, kwam uit een aanzienlijk, reeds lang tevoren christelijk geworden Romeins senatorengeslacht – studeerde rhetorica, grammatica, dialectica en rechtswetenschappen – was op zijn 25e jaar al ’praefectus urbis’ (stadprefect) van Rome – zag plotseling van een veelbelovende loopbaan af en werd Benedictijner monnik, waarbij hij zijn huizenbezit in Rome en op Sicilië aan de Orde ten geschenke gaf voor het stichten van nieuwe kloosters – werd door Paus Pelagius II benoemd tot diaken (leider van een der zeven ‘regiones’) van de hoofdstad, daarna als geestelijk ambassadeur gezonden naar Byzantium – keerde terug naar zijn eigen klooster St. Andreas als pauselijke raadsman – werd tijdens een pestepidemie eenstemmig doch tegen zijn wil gekozen als hoofd van de kerk – was dus de eerste monnik die het pauselijke gestoelte heeft beklommen.
Gregorius de Grote dicteert twee monniken, wat de Heilige Geest, in de gedaante van een duif, hem influistert; op zijn knieën een monochord.
Zijn pontificaat, bekneld tussen de geestelijke machten in Spanje en Gallië enerzijds en van Byzantium anderzijds, was over- schaduwd door oorlogen met de germaanse Longobarden, hongersnood, epidemieën, vluchtelingenproblemen en moeilijkheden op het gebied van de missie. Dat deed hem in een van zijn vermaarde preken uitroepen: Overal is dood, overal treurnis, overal verlatenheid!. Maar zijn grote, overheersende persoonlijkheid, bevochten op een algemeen menselijk dualistisch karakter, waarin realiteitszin en daadkracht met vlucht voor de wereld en contemplativiteit verzoend moesten worden, voerde het pausschap tot nieuw, groot aanzien in het Westen.
Een van Gregorius’ grootste successen was het vestigen van een christelijk bruggehoofd onder de Angelsaksen in Brittannië (Canterbury, 594), van waaruit de kerstening van het gehele gebied een aanvang kon nemen. Ook elders in Europa werden onder zijn leiding krachtige steunpunten veroverd. Daarnaast had hij vele teleurstellingen over mislukte plannen te verwerken, waarvoor hij zich met het schrijven van 35 boeken schadeloos stelde. Daaronder werd zijn commentaar op ’Job’ weinig minder dan een ‘moraalleer’ voor de Middeleeuwen en zijn Regula pastoralis (Van de herderlijke zorg) zo ongeveer een ‘populair’ geschrift.
Verder staat de reorganisatie van de Schola cantorum van Paus Silvester I (t 335) op zijn naam, die tot gevolg had dat ook elders ter wereld de liturgische kerkzang nieuwe impulsen kreeg. Maar dat Gregorius I de ganse liturgie en de daarvoor nodige liturgische zangen zou hebben geordend en in zijn hele machtsbereik genormaliseerd, en zelf ook nog aanvullende muziek zou hebben gecomponeerd is een fictie!
Vrijwel alle muziekgeschiedenissen en naslagwerken willen ons dat doen geloven op grond van berichten en levensbeschrijvingen, welke een kleine 300 jaar na Gregorius’ dood in omloop kwamen. Ook wij hebben aan deze mythe – een bruikbare mythe overigens – onze, zij het bescheiden, tol betaald om de eenheid van inzichten niet geheel te verbreken.
Doch terwille van de historische juistheid moet hier worden vastgesteld dat recente onderzoekingen hebben uitgewezen, dat alle verhalen uit de negende eeuw waarop het grote misverstand rond Gregorius de Grote berust, voor 90% gefantaseerd zijn – óók de in alle handboeken voorkomende tekening uit de 13e (!) eeuw, waarop hij te zien is, gezeten op zijn troon terwijl hij twee monniken melodieën dicteerde, die een duif als symbool van de Heilige Geest, hem in het rechter oor kirde …
Johannes Diaconus (t 880) wiens beschrijving van het leven van Paus Gregorius I steeds opnieuw wordt geciteerd, is een van de grootste boosdoeners onder de geschiedenis-vervalsers geweest. Hij heeft het bestaan Gregorius musicus en componist te noemen, hoewel het vast staat dat de kerkvorst zijn bemoeiingen nimmer tot de muziek heeft uitgestrekt.
Diaconus heeft verder in zijn geschrift beweerd dat Gregorius eigenhandig een Anti- phonarium had geschreven (dat legendarische Antiphonarium aan een gouden ketting in de St. Pieterskerk, waar nog steeds naar wordt gezocht!) en zich zelfs niet ontzien de rustbank te vermelden waarop deze ging liggen om te componeren en te zingen, te gewagen van het zangonderricht dat hij gaf en de tuchtroede af te beelden waarmee hij de zingende knapen placht te straffen voor ongehoorzaamheid!
Wat deed men dan eigenlijk toen men ±: 850 aan de toenmalige kerkzangen de naam Gregoriaans gaf? Men leende de faam van een groot kerkvorst, die lang geleden geleefd had, om de eenheid van het repertoire te demonstreren, dat sinds de dagen van Gregorius echter al verschillende malen was ’bewerkt’ en aangevuld en men schiep en passant de fictie van zijn belangrijke liturgisch-muzikale arbeid.
In een periode van politieke en geestelijke onrust en onzekerheid had men de autoriteit van een vereerde heilige nodig om de authenticiteit van de ’nieuw-roomse’ liturgische teksten en melodieën, en hun plaats in de kerktoon- reeksen een officiéél etiket te geven. Dat is eeuwenlang koren op de molen van de musicologen geweest, want zij zijn het voornamelijk geweest (en niet de theologen), die Gregorius de Grote als de schepper van de Roomse kerkmuziek in leven hebben gehouden!
In Johannes Diaconus’ boek staat echter ook een bijna vermakelijke passage, die (van andere zijde bevestigd) de weerstanden tekent, welke in verschillende landen aan het eind van de 6e eeuw overwonnen moesten worden bij het invoeren van de van Rome uit voorgeschreven muziek en haar uitvoeringswijze:
’(.. .) Onder de Europese naties waren het vooral de Germanen en de Galliërs, die steeds weer moeite deden om de zoetheid van dit zingen aan te leren. Zij waren echter beslist niet in staat haar onbedorven te houden, deels omdat zij op lichtzinnige wijze eigen bedenksels mengden in de Gregoriaanse melodieën en voor een ander deel vanwege hun aangeboren woestheid. Want naast hun machtige lichaamsontwikkeling bezitten zij geweldige stemmen en kunnen zij de gehoorde wijzen niet zacht weergeven, daar de heesheid van hun aan drank gewende kelen de uitvoering van tere melodieën doet lijken op hobbelend, struikelend schreeuwen. Het is alsof een vrachtwagen over heg en steg en steen van een berg omlaag suist. Op die manier verwart en verdooft hun gezang de zinnen der toehoorders inplaats van ze aangenaam te treffen. (. ..)’
Te groter is de verdienste der kloosters en zangscholen, die over de halve wereld de Gregoriaanse zang aan de zege hebben geholpen !