De oosterse muziek was in wezen éénstemmig. Daar het Avondland door Hellas en Rome muzikaal erfgenaam van het Middenoosten is geweest, begon ook de Europese muziek eenstemmig (Op een instrument meespelen van een solistisch of koristisch gezongen melodie leidde nog niet tot twee- of meerstemmigheid, hoogstens tot anders-stemmigheid of ’heterophonie’).
De Germanen en Kelten hebben echter al vroeg – vermoedelijk in de 8e eeuw – naar ’iets anders’ gezocht, dat meer overeenkwam met hun van de Oosterse afwijkende muzikale geaardheid. Na 800 brachten stropende Vikings instrumentale tweestemmigheid naar West-Frankrijk (hun grote bronzen blaasinstrumenten, de z.g. luren’, vond men later in hun Scandinavische land van oorsprong paarsgewijs terug, hetgeen doet veronderstellen dat zij reeds in tertsen of sexten musiceerden). In die tijd was in Ierland ook al tweestemmig zingen bekend: Johannes Scotus (‘Erigena’) sprak er in 867 in zijn Deturae over als ’organicum melos’.
Verschillende theoretici w.o. Hucbald (930), Guido van Arezzo (1050) en de anonieme auteur van het geschrift Musica Enchiriadis (899) beschreven een primitieve ’meerstemmigheid’ met termen als organum e.d. Na 1050 begon de tweestemmige liturgische zang het eenstemmige gregoriaanse choraal concurrentie aan te doen. De Engelsman John Cotton behandelde in zijn Epistola ad Fulgentum (± 1100) de omvorming van het organum tot discantus. Kort daarna ontstond het duplum als kiem van het latêre motetus. Na 1150 ging de Parijse Notre Dame-school echte ’polyfonie’ beoefenen waar gedurende eeuw Fransen, Engelsen, ’Nederlanders’, Italianen en Spanjaarden op zouden voortbouwen.
Wat speelde er zich in die drie eeuwen van ± 850
tot ± 1150 muzikaal gesproken eigenlijk precies af?