In de zogenaamde klassieke symfonie hadden de grote vier Haydn, Mozart, Beethoven en Schubert alles gezegd wat er te zeggen viel, nog niet nagepraat door Mendelssohn en Schumann. Haar vierdeligheid (allegro-adagio-scherzo-allegro) met toepassing van sonate-, lied- en rondovormen, leek nog onaantastbaar vast te staan en haar instrumentatie (paarsgewijs de blazers, groepsgewijs de strijkers) diende een stijl die geen mogelijkheden genoeg bood aan aller-individueelste expressie en kleurrijke beschrijving of schildering.
Haar levenscellen leidden een gereglementeerd, ordelijk en overzichtelijk bestaan naast elkander: geen fagot-atoom schoot uit zijn baan langs hoorns en klarinetten 1 naar boven, geen contrabas-molecuul spatte uiteen in regionen waar hij niet thuishoorde; netjes gerangschikt vervulden de kleinste klankdeeltjes hun bindende taak naar zij vanouds gewend waren. De ’symfonie’ had een verjongingskuur dringend nodig, wat Beethoven al voelde toen hij met zijn Negende worstelde.
Er kwam toen een jonge romanticus, die zich geroepen voelde in die zin aan het werk te gaan. In zijn fantasie bouwde hij een muzikaal cyclotron – zoals een eeuw later professor Lawrence in Amerika in werkelijkheid voor de fysica zou doen – om daarin enige onveranderlijk schijnende elementen met de razendsnelle protonen uit zijn nieuwlichtersbrein te beschieten. De aldus gewonnen klanken zouden generaties van vermaarde muzikale uitvinders van Liszt tot en met Strawinsky gaan bezighouden.
Hector Berlioz schonk de wereld een nieuwe instrumentale techniek en daarmee de bouwstoffen voor tal van andere componeer- wijzen. Geestelijk bevrucht door Gluck, Beethoven, Shakespeare en E.T.A. Hoffmann, ontwierp hij zijn theorieën, bouwde zijn laboratorium en trok al componerende de consequenties uit zijn klankvizioenen. Hij zette elk experiment om in enige onsterfelijke bladzijden nieuwe muziek.