Geschiedenis Muziek

ontdekkingsreisje door de klassieke muziekgeschiedenis met informatie, videos,, flipboekjes & heel veel Spotify muziek

Blog

Muziektheorie en muziekpraktijk in de middeleeuwen

Middeleeuwse verhandelingen over muziek waren vanaf de Karolingische periode vooral praktijkgericht – in tegenstelling tot de geschriften uit klassieke, post-klassieke en vroeg-christelijke tijden, die veel theoretischer van opzet waren.

Boëthius werd nog steeds in ere gehouden, en de door hem geformuleerde wiskundige grondslagen der muziek bleven het uitgangspunt voor het ontwikkelen van toonschalen en voor allerlei verhandelingen over intervallen en consonanten; maar zelfs Boëthius bood geen oplossing voor acute problemen bij het classificeren, schrijven, lezen en zingen van gregoriaans en bij het improviseren en componeren van organum en andere soorten vroege polyfonie.

Deze problemen werden in nieuwe, meer op de praktijk gerichte verhandelingen aan de orde gesteld. Guido van Arezzo bij voorbeeld prijst in zijn [tooltips content=”The Micrologus is a treatise on Medieval music written by Guido of Arezzo, dating to approximately 1026. It was dedicated to Tedald, Bishop of Arezzo. This treatise outlines singing and teaching practice for Gregorian chant, and has considerable discussion of the composition of polyphonic music.This treatise discusses modified parallel organum as well as free organum. The examples given are in two voices, set note-against-note, and the voices are frequently permitted to cross. He advised against use of the perfect fifth and minor second, favouring instead the major second and perfect fourth (though thirds were also permitted). One point of importance is his guideline for the occursus, which is a predecessor of the later cadence. An occursus occurs where two voices approach a unison. He suggested that the unison should be approached either by contrary motion from a major third, or oblique motion from a major second.”]Micrologns[/tooltips] Boëthius voor diens uiteenzetting over de getalsverhoudingen van de intervallen: Guido vertelt nogmaals hoe deze verhoudingen werden ontdekt in de klanken van hamers en aambeeld van een smidse, en hij maakt gebruik van deze verhoudingen door het monochord te verdelen op de manier van Boëthius (het monochord bestond uit een snaar die gespannen stond over een langwerpig houten klanklichaam met aan beide uiteinden twee vaste kammen, en daarnaast een beweegbare kam om de lengte van de snaar te kunnen variëren). Na te hebben uitgewijd over het schema van Boëthius komt Guido echter met een andere methode, die makkelijker te leren is en waarmee men op dezelfde diatonische schaal uitkomt.

De stemming van deze diatonische schaal is zodanig dat zij niet reine kwarten, kwinten en octaven oplevert maar ook hele tonen van gelijke grootte, met een verhouding 9:8. Guido begeeft zich ook buiten de grenzen van de Griekse theorie door met een toonschaal te komen die niet op tetrachorden is gebaseerd, en door de introductie van een aantal modi die niet in verband staan met de klassieke tonoi en harmoniai. Hij doet veel moeite om de lezer vertrouwd te maken met de karakteristieken van deze modi. Daarbij geeft hij uitgebreide instructies voor het maken van melodieën binnen die modi en voor het schrijven van twee- of meerstemmige zangpartijen. Guido had voor deze meerstemmige diafonie of organum een aantal voorbeelden aangetroffen in een anonieme negende-eeuwse verhandeling, die bekend staat als Musica enchiriadis.

Geschriften als deze Musica enchiriadis, en meer nog de dialoog tussen leraar en pupil die er vermoedelijk bij hoort, Scolica enchiriadis, waren bedoeld voor leerlingen die tot een religieuze orde wilden toetreden. De aan kathedralen verbonden kloosters en scholen hadden naast een religieuze namelijk ook een educatieve functie. In de kloosters was het muziekonderwijs vooral praktijkgericht en werd er tevens elementair onderricht gegeven in allerlei niet-muzikale onderwerpen. In de kathedraalscholen lag het zwaartepunt doorgaans op theoretische studies, en het waren met name deze scholen die vanaf het begin van de dertiende eeuw de status van vooropleiding tot een universitaire studie begonnen te krijgen.

Maar het meeste officiële onderwijs was in de middeleeuwen gericht op praktische zaken, en de meeste muzikale verhandelingen sloten daarop aan.

De auteurs geven in één of twee inleidende hoofdstukken blijk van hun waardering voor Boëthius, en houden zich vervolgens – duidelijk opgelucht – bezig met meer dringende zaken. Sommige van deze instructieboeken zijn geschreven in verzen, andere hebben de vorm van een dialoog tussen een bovenmenselijk slimme leerling en een alwetende meester. De boeken vormen de neerslag van de toenmalige orale leermethode, waarbij de nadruk lag op uit het hoofd leren. Daarbij konden visuele hulpmiddelen als diagrammen en tabellen worden gebruikt. Leerlingen werden geacht intervallen te kunnen zingen, gezangen uit het hoofd te kennen en, in een later stadium, a prima vista noten te kunnen lezen. Een van de meest essentiële onderdelen van deze leergang was het systeem van de acht modi of tonen, zoals middeleeuwse schrijvers ze noemden.

Geschiedenis Muziek, Site by Moonpub NET, The Netherlands © 2021 Frontier Theme
Click to listen highlighted text!