Geschiedenis Muziek

ontdekkingsreisje door de klassieke muziekgeschiedenis met informatie, videos,, flipboekjes & heel veel Spotify muziek

Blog

Moderne Notatie van het Gregoriaans

Voor het zingen of lezen van gezangen in de uit de twaalfde eeuw stammende en ook thans nog gangbare kwadraatnotatie van het gregoriaans is enige extra kennis onontbeerlijk. In de uit vier lijnen bestaande notenbalk, die vermoedelijk door Guido van Arezzo is geïntroduceerd, wordt de positie van de c’ en de ƒ aangegeven door twee verschillende sleutels.

Deze sleutels zijn relatief: ze geven geen absolute toonhoogte aan. De verschillende tekens voor het melodische verloop worden neumen genoemd (naar het Griekse neuma dat ‘wenk’ betekent). In de huidige uitvoeringspraktijk gaat men er meestal van uit dat alle neumen min of meer dezelfde lengte hebben, ongeacht verschillen in vorm; een punt na een ncum verdubbelt de waarde.

Twee of meer neumen achter elkaar op dezelfde lijn of op dezelfde hoogte worden aaneen gezongen, wanneer ze tenminste bij één en dezelfde lettergreep horen. Een horizontaal streepje boven de neum duidt op een geringe verlenging. Samengestelde neumen (twee of meer tonen die met één teken worden weergegeven) worden van links naar rechts gelezen, behalve bij de podatus of pes ( J ) waar de laagste toon het eerst wordt gezongen. Een schuine neum (porrectus) duidt op drie verschillende tonen en niet op een portamento. Neumen, hetzij enkelvoudig hetzij samengesteld, vertegenwoordigen nooit meer dan één lettergreep. Moltekens, tenzij aan het begin van de balk, zijn slechts geldig tot de volgende verticale streep of tot het begin van het volgende woord.

Het kleine tekentje aan het eind van een balk geeft aan waar zich de eerste noot op de volgende balk bevindt. Een sterretje in de tekst markeert de plaats waar het koor het van de solist overneemt, terwijl de tekens ij en lij aangeven dat de voorgaande passage twee, respectievelijk drie keer gezongen dient te worden. Op de pagina’s 48 en 49 staat een gezang in de moderne gregoriaanse kwadraatnotatie afgedrukt naast een transcriptie in gewoon notenschrift.

Gregorious notating music

De gregoriaanse melodieën zijn ons overgeleverd via honderden manuscripten, waarvan de vroegste uit de negende eeuw stammen (paleo-Frankisch). Deze manuscripten zijn op verschillende tijdstippen en in ver uiteengelegen gebieden ontstaan (onder andere in Sankt Gallen, Metz, Montpellier en Bene-vento). Daarom is het verbazend dat, ondanks regionale verschillen in schrijfwijze, zeer vaak dezelfde melodie in vele manuscripten in nagenoeg dezelfde vorm is vastgelegd.

Een mogelijke verklaring is dat de melodieën afkomstig zijn uit één bron en met grote accuratesse en betrouwbaarheid werden overgeleverd, óf langs mondelinge weg óf met behulp van een vroeg notenschrift waarvan niets bewaard is gebleven. Zo ongeveer luidde de verklaring van schrijvers uit de achtste en negende eeuw, die daaraan toevoegden dat die ‘ene bron’ Sint Gregorius zelf is geweest. Volgens een legende uit de negende eeuw was paus Gregorius de Grote namelijk de schepper van het hele gregoriaanse repertoire.

Een duif zou Gregorius de gezangen in het oor gefluisterd hebben, waarna de heilige ze zingend dicteerde aan een achter een scherm gezeten schrijver (zie dc illustratie op deze pagina). Nieuwsgierig geworden door de onderbrekingen in de voordracht van de paus (een gevolg van de influisteringen van de duif) besloot de schrijver een kijkje aan de andere kant van het scherm te nemen. Daar zag hij op de schouder van Gregorius de duif zitten, een allegorische verbeelding van goddelijke inspiratie. Deze voorstelling van zaken is historisch gesproken onwaarschijnlijk: er bestond rond het jaar 600 geen geschikt notenschrift waarvan dc schrijver gebruik had kunnen maken.

Afgezien daarvan is het duidelijk overdreven om het hele gregoriaanse repertoire aan één componist toe te schrijven. Het is goed mogelijk dat Gregorius niet eens componist was. De aard en de omvang van zijn bijdrage zijn dus onduidelijk, al wordt hij wel verantwoordelijk gehouden voor de algemene opzet van een liturgisch boek of een sacramentarium (een boek met de gebeden van de mis) en voor de institutionalisering van de Schola Cantorum in Rome, die gespecialiseerd was in de muzikale scholing van koorzangers.

Er is veel denkwerk en onderzoek besteed aan een meer plausibele verklaring voor het feit dat zo’n grote verzameling gezangen kon bestaan en kon worden verspreid, voordat een geschikt notenschrift zijn intrede had gedaan. Eén van de theorieën is dat het gregoriaans deels uit het hoofd, deels improviserend werd gereconstrueerd, bij groepsrepetities of uitvoeringen door solisten met behulp van een reeks conventies die betrekking hadden op bepaalde liturgische praktijken en gelegenheden.

Zo zouden (voor elk onderdeel van de dienst en voor elke feestdag) normen zijn ontstaan voor het begin, het vervolg en het besluit van een gezang. Voor het zingen van psalmen kunnen dergelijke richtlijnen gegolden hebben, maar voor een vlotte uitvoering van de meer ingewikkelde gezangen waren meer uiteenlopende en meer complexe melodische bouwstenen nodig. De mate waarin men afging op de herinnering aan eerdere uitvoeringen, die men had gehoord of waaraan men zelf had deelgenomen, was afhankelijk van het genre en de functie der gezangen. Sommige typen stabiliseerden zich eerder dan andere.

De hierboven geschetste theorie van de ‘orale compositie’ is gedeeltelijk voortgekomen uit het observeren van zangers die lange epische gedichten voordragen. Zo kon men tot voor kort nog in voormalig Joegoslavië deze kunst horen beoefenen. Zulke zangers zijn in staat om duizenden regels tekst te declameren, naar het schijnt slechts vertrouwend op het geheugen maar in werkelijkheid gebruik makend van precieze formules die verband leggen tussen thema’s, klankpatronen, zinsbouw, metra, cesuren, regeleindes enzovoort.

Bewijs voor het bestaan van dergelijke formules kan worden gevonden in de gezangen zelf, zoals blijkt uit voorbeeld z.z3, waarin de tweede frase wordt vergeleken in verschillende verzen van de Tractus Deus, Deus meus (een voorbeeld van solo-psalmodie), zoals die volgens de gregoriaanse en de oud-Roomse traditie wordt overgeleverd.

In dezelfde periode waarin de gregoriaanse melodieën voor het eerst werden neergeschreven en verwezen werd naar een goddelijke oorsprong (de legende van Sint Gregorius) deden de Frankische koningen een vastberaden poging tot unificatie van hun veeltalige koninkrijk. Daartoe was uniformiteit in kerkmuziek en liturgie een vereiste; met het geloof kon immers de gehele bevolking worden bereikt.

Rome, de stad waarvoor de middeleeuwse mens zo’n grote eerbied had, was vanzelfsprekend het voorbeeld. In de late achtste en de negende eeuw trokken grote aantallen liturgisch-muzikale ‘missionarissen’ van Rome naar het Noorden, en tot hun beste propagandistische hulpmiddelen behoorde de legende van Sint Gregorius en de door God ingefluisterde gezangen. Uiteraard stuitten zij op weerstand en er zou nog veel verwarring volgen voordat de eenwording was voltooid. Het noteren van de melodieën is waarschijnlijk een manier geweest om ervoor te zorgen dat het gregoriaans vanaf dat moment overal hetzelfde werd gezongen.

Het streven naar uniformiteit was dus duidelijk aanwezig, maar een notenschrift – eerst als een geheugensteuntje, en later als een exacte notatie van intervallen – ontstond pas nadat binnen de praktijk van de geïmproviseerde uitvoering een aanzienlijke mate van eenheid was bereikt. De notatie was derhalve een gevolg van die uniformiteit, maar ook een middel om haar te bestendigen.

Geschiedenis Muziek, Site by Moonpub NET, The Netherlands © 2021 Frontier Theme
Click to listen highlighted text!