Lange tijd geloofden historici dat de erediensten van de joodse synagoge het voorbeeld waren voor de erediensten van de eerste christenen. Wetenschappers staan nu sceptisch tegenover deze theorie, omdat er geen documentair bewijs is om haar te staven. Het schijnt zelfs dat de vroege christenen navolging van de joodse erediensten in feite vermeden opdat ze de nadruk konden leggen op het specifieke karakter van hun eigen rituelen en overtuigingen.
Men dient een onderscheid te maken tussen de religieuze functies van de tempel en die van de synagoge. De tempel (dat wil zeggen de tweede tempel in Jeruzalem, die tot zijn verwoesting door de Romeinen in 70 na Christus stond op de plaats van de oorspronkelijke tempel van Salomon uit 539 voor Christus) was een plaats waar openbare erediensten werden gehouden.
Die bestonden voornamelijk uit een offer, doorgaans van een lam, dat werd voltrokken door priesters (geassisteerd door levieten, onder wie zich musici bevonden) in aanwezigheid van Israëlische leken. Soms at de priester, en zo nu en dan ook de leek, iets van het ‘verbrande’ lam.
Deze offers werden elke dag ’s ochtends en ’s middags voltrokken. Op de zaterdagen en op feestdagen waren er ook nog eens openbare offers. Tijdens het offerritueel zong een koor van ten minste twaalf levieten een psalm (voor elke dag van de week een andere), begeleid door strijkinstrumenten.
Op belangrijke feestdagen, zoals de vooravond van het joodse paasfeest, werden de psalmen 113 tot 118 gezongen, die Alleluia-refreinen hebben, terwijl de mensen hun persoonlijke offers brachten, en dan werden de begeleidende strijkers aangevuld met een blaasinstrument dat op een aulos leek. Er werd ook individueel gebeden in of in de richting van de tempel, maar meestal bad men thuis of in de openlucht. Er zijn duidelijke overeenkomsten tussen het offer in de tempel en de christelijke mis, die een symbolisch offer was waarin de priester het bloed dronk in de vorm van wijn, en de gelovigen deelhadden aan het lichaam van Christus door wat brood te delen. Maar voor zover de mis ook een herdenking van het Laatste Avondmaal is, is zij dat in navolging van het joodse feestmaal, zoals het rituele paasmaal, dat muzikaal werd begeleid in de vorm van psalmzang.
De synagoge was meer een centrum van voorlezingen en preken dan van offers of gebeden. Daar werd, op bijeenkomsten of bij erediensten, de Schrift gelezen en besproken of van commentaar voorzien. Bepaalde voorlezingen waren bestemd voor gewone zaterdagochtenden en marktdagen (maandag en donderdag) terwijl er bij bedevaartsfeesten en minder belangrijke feestelijkheden, op vastendagen en dagen van de nieuwe maan passende voorlezingen vereist waren. Na de verwoesting van de tempel kwamen er in de eredienst van de synagoge nieuwe elementen in plaats van de oude tempeloffers, maar deze ontwikkelingen voltrokken zich waarschijnlijk te laat in de eerste en tweede eeuw om als voorbeelden voor de christenen te hebben gediend. Het dagelijks zingen van psalmen begon naar het zich laat aanzien pas later in de christelijke jaartelling. De christelijke liturgie heeft van de synagoge hoofdzakelijk de praktijk van voorlezingen voor bepaalde kalenderdagen en het commentaar daarop in een openbaar gebedshuis overgenomen.
Toen de vroege kerk zich vanuit Jeruzalem via Klein-Azië westwaarts naar Afrika en Europa verspreidde vergaarde zij muzikale elementen uit diverse gebieden. De kloosters en kerken in Syrië waren van belang in de ontwikkeling van de psalmzang en voor het gebruik van hymnen. Deze kerkzangtypes schijnen zich vanuit Syrië via Byzantium te hebben verspreid naar Milaan en andere westerse centra.
Het zingen van hymnen is de vroegst gedocumenteerde muzikale activiteit in de christelijke kerk (Mattheus 26:30; Marcus 14:26). Ongeveer in het jaar 112 beschreef Plinius de Jongere het christelijke gebruik om ‘een lied tot Christus [te zingen] als tot een god’ in de provincie waarvan hij gouverneur was, Bithynia in Klein-Azië. Het zingen van de christenen was gerelateerd aan het zich binden door een eed.
BYZANTIUM
Door de afwezigheid van een sterk centraal gezag ontwikkelden de oosterse kerken in de diverse landstreken verschillende liturgieën. Hoewel er van voor de negende eeuw geen manuscripten bewaard zijn gebleven van de muziek die in deze oosterse riten werd gebruikt, kan men een aantal zaken deduceren met betrekking tot de vroege oosterse kerkmuziek.
De stad Byzantium (of Constantinopel, thans Istanbul) werd door Con- stantijn herbouwd en in 330 aangewezen als de hoofdstad van zijn herenigde Romeinse Rijk. In 395, na de permanente verdeling in het Oost- en het West- romeinse Rijk, bleef deze stad meer dan duizend jaar de hoofdstad van het Oostromeinse Rijk tot zijn verovering door de Turken in 1453. In deze periode was Byzantium lange tijd de zetel van de machtigste regering in Europa en het centrum van een bloeiende cultuur die hellenistische en oosterse elementen combineerde. Byzantijnse muziekpraktijken drukten hun stempel op de westerse kerkzang, vooral in de classificatie van het repertoire volgens acht modi en in een aantal gezangen die door het Westen tussen de zesde en de negende eeuw werden overgenomen.
De beste en meest karakteristieke voorbeelden van middeleeuwse Byzantijnse muziek waren de hymnen. Eén belangrijk type is de strofische konta- kion, een soort poëtische uitweiding over een bijbelse tekst. De belangrijkste vertolker van kontakia was Sint Romanos, een bekeerde Syrische jood die in de eerste helft van de zesde eeuw actief was in Constantinopel. Andere soorten hymnen vonden hun oorsprong in de korte responsoria (troparia) tussen de psalmverzen en waren voorzien van muziek op basis van melodieën of me- lodietypes die misschien aan Syrië of Palestina waren ontleend.
Deze interpolaties werden geleidelijk steeds belangrijker en sommige ontwikkelden zich uiteindelijk tot op zich staande hymnen, waarvan er twee hoofdcategorieën zijn: de sticbera en de kanones. De stichera werden gezongen tussen de verzen van de gewone psalmen van het Officie. Een kanon was een negendelige uitwerking van de negen bijbelse cantica (lofzangen).16 Elk deel correspondeerde met een van de cantica en bevatte diverse coupletten of troparia met dezelfde melodie. Het eerste couplet van ieder canticum was de heirmos (modelcouplet). De melodieën daarvoor werden verzameld in boeken die beirmologia werden genoemd. Tegen de tiende eeuw werd het tweede canticum doorgaans weggelaten.
De teksten van de Byzantijnse kanones waren niet helemaal oorspronkelijke scheppingen maar samenstellingen van stereotiepe frasen. Ook hun melodieën waren niet helemaal oorspronkelijk; ze werden geconstrueerd volgens een overal in de oosterse muziek voorkomende procedure, het zogenaamde centoniseren, wat ook in enkele westerse gezangen voorkomt. De bouwstenen waren niet zozeer een tot een toonladder geordende reeks noten, alswel korte motieven of formules. Van de maker van de melodieën werd verwacht dat hij daaruit bepaalde motieven uitzocht die hij combineerde tot zijn melodie.
Sommige motieven moesten voor het begin gebruikt worden, andere voor het midden, en weer andere voor het eind van een melodie, terwijl andere verbindende schakels waren.
Ook waren er gestandaardiseerde sierformules (melismen]|. Het is niet duidelijk in hoeverre de keuze van de formules werd overgelaten aan de individuele zanger, of van tevoren door een ‘componist’ werd vastgelegd. Tegen de tijd dat men de melodieën in manuscripten ging noteren lag het assortiment aan formules betrekkelijk vast.
Melodietypes of modi hebben verschillende namen in verschillende muziekculturen (raga in Hindoestaanse, maqam in Arabische en echos in Byzan- tijns-Griekse muziek) en zijn in het Hebreeuws bekend onder diverse termen die men als ‘modus’ kan vertalen. Een raga, maqam, echos of modus is zowel een vocabulaire van beschikbare toonhoogtes als een voorraad melodische motieven.
De motieven van één groep hebben met elkaar gemeen dat zij min of’ meer dezelfde emotionele connotaties hebben, melodisch en ritmisch verenigbaar zijn en afgeleid kunnen worden van dezelfde toonladder. De keuze van een bepaalde raga of modus kan afhangen van de aard van de te zingen tekst, een bepaalde gelegenheid, de tijd van het jaar, of soms (zoals in Hindoestaanse muziek) het uur van de dag. Byzantijnse muziek had een systeem van acht van deze modi, de zogenaamde oktoechos.
Volgens dit systeem zijn de melodieën in de verzamelingen voor de kanones geclassificeerd. De acht Byzantijnse echoi werden gegroepeerd in vier paren, met als grondtoon respectievelijk D, E, F en G. Zo onderscheidde men ook in de westerse kerkzang rond de achtste of negende eeuw gcht modi in vier paren die dezelfde grondtonen hadden. De grondslagen van het westerse modale systeem lijken derhalve uit het Oosten te zijn geïmporteerd, maar de theoretische uitwerking van het westerse systeem van acht modi werd sterk beïnvloed door de Griekse muziektheorie zoals die door Boëthius werd overgeleverd.