MOET IK LEVEN VAN DE WIND? – Zowel met Mozart als met Schubert hebben musicologen van de twintigste eeuw hem vergeleken – waarom niet ook nog met Beethoven: hij was immers de vroegste musicus die zich ‘artiest pur sang’ voelde en bovendien die (humanistische) vrijheidsdrang bezat welke ook de grote symfonicus tot zijn beste scheppingsdaden bracht.
In een brief van 2 september 1502 naar aanleiding van onderhandelingen met Josquin èn met Isaac over een kapelmeesterspost aan het hof van Ferrara schreef prins Alfonso aan hertog Ercole d’Este dat hem Isaac geschikter voorkwam, daar deze verdraagzamer onder zijnsgelijken is en vaker nieuwe composities leveren zal.
Het is waar dat Josquin beter componeert, maar hij doet het alleen wanneer het hem past en niet wanneer iemand anders het verlangt. En hij vraagt 200 dukaten salaris, terwijl Isaac voor 120 zal toehappen. (De hertog koos tóch Josquin!). Voor Luther (1483-1546) bestond er geen grotere toondichter; nog jaren na Josquins dood noemde hij diens muziek: ’fein, fröhlich, willig, milde und lieblich, nicht gezwungen, noch genötigt, und nicht an die Regel stracks und schnurgleich gebunden, son- dem frei wie des Finken Gesang’, en stelde hij vast: ’Josquin is de baas van de noten, die hebben moeten doen, wat hij wilde, de andere zangmeesters hebben gedaan wat de noten wilden.’
Zo is het. De vermenselijking van de declamatie in de woord- verklanking, het vrijuit durven zingen van lust en leed, over de lach en de traan, in verlangen of welbehagen, met spot en ironie, was Josquins overwinning op de moeilijk hanteerbare polyfonie, die tot voorbij Orlando di Lasso zou doorwerken. Het bereiken van de ’musica reservata’stijl in de late motetten en missen was zijn nalatenschap aan volgende generaties. De losmaking van zekere knellende compositorische banden, de verzachting van de stemvoering (vaak sierlijk twee aan twee), de vervrouwelijking van het melos, vertoonden merkwaardige parallellen met het wetenschappelijke werk van da Vinei en Copemicus, met de horizon verruiming van een Erasmus en met de snel rijker wordende trekken in de kunstwerken van de bijna even oude Botticelli en Jeroen Bosch en de jongere tot veel jongere Holbein, Dürer, Michelangelo, Titiaan en Raphaël, allen, tot en met de jongste, bewuste tijdgenoten – de laatste, wiens Madonna’s wel met Josquins muziek worden vergeleken, zelfs een goede vriend.
Welk een verleiding dit leven tot een roman te maken, juist omdat er zo weinig nauwkeurig van bekend is. Zo zou de naam best van Josse, Joskin of Joosken van der Weyden of Vandervelde(n) kunnen komen, wat het onbestreden leiderschap van de 3e generatie ‘Nederlanders’ (zie 1440) nog nader verklaart; voor zover is na te gaan echter, werd des Préz geboren in de buurt van Cambrai (Henegouwen) en zette hij vele Franse, Italiaanse en Latijnse, doch nimmer Nederlandse teksten op muziek. Van een zuiver Franstalige afkomst getuigen tal van toevoegsels aan verschillende spellingen van de naam: ’de Frantia’ (Milaan, 1459), ’picardus’ (reispas van Ferrara, 1479),’francese’ (Ferrara, 1503), ‘gallus’ (Rome, 1510), ’belga veromanduus’ (handschrift te St. Gallen),’hennuyer de nation’ (Ronsard, 1560); de naam had vele Franse versies, maar ook Latijnse als’Jusquinus’ of ’Jodocus Pratensis’ of ’a Prato’ en Italiaanse op de betalingslijsten van Rome, als’Jo. de Pratis’, ’Judo, Judoco, Ju. despretz, de prezis’ en ’despree’. Naar de meest recente onderzoekingen zou dit zeer schematische overzicht van Josquins muzikantenleven het dichtst bij de waarheid komen:
Juli 1459 – december 1472: ’biscantor’ (dus niet ‘koorknaap’!) van de Milanese domkantorij met een honorarium van 2 ducaten per maand. (Blijft men bij het geboortejaar 1450, dan moeten koor- knapen-bestaan te St. Quentin en studie bij Ockeghem in Parijs als overleveringen vervallen; stelt men het geboortejaar op 1440, dan zijn zij mogelijk, zelfs waarschijnlijk!)
Begin 1473 – april 1479: lid van de kapel der Sforza’s te Milaan (eerst onder hertog Galeazzo Maria en na diens vermoording in 1476, onder hertogin-regentes Bona van Savoye), het grootste en belangrijkste hof-ensemble van de tijd; honorarium als ‘cantor de capella’ en als ’notenschrijver’ (!): 5 ducaten per maand.
April 1479 – ?: eerst drie maanden verlof voor een pelgrimstocht naar St. Antoine de Vienne in de Dauphiné, daarna in los dienstverband met kardinaal Ascanio Sforza, die in 1484 werd opgenomen in het kardinalen-college aan het pauselijke hof te Rome (Josquin moet volgens een reispas van het Sforza-hof toen reeds tot de priesterstand hebben behoord). De kardinaal hield veel van muziek, maar nam het niet erg nauw met de betaling van zijn musici; Josquin heeft hem dit onder de neus gewreven in zijn frottola El grillo è buon cantore – de krekel is een goede zanger, maar van zingen alleen kun je onmogelijk leven.
Oktober 1486 – april 1494: zéker (maar met onderbrekingen) zanger in de pauselijke kapel te Rome onder Innocentius VIII en Alexander VI (Rodrigo Borgia); als de overige 18 tot 20 leden met een salaris van 8 ducaten per maand. Het is niet duidelijk wannéér na 1494 Josquin de pauselijke kapel verliet, maar het moet vóór 1501 geweest zijn, Intussen bleven er bindingen bestaan zowel met het hof van de paus (Alexander VI Borgia), als met kardinaal Ascanio en kwamen er nieuwe met het hof der d’Estes in Ferrara bij.
In het Rome van des Préz’ tijd en in het bijzonder in de omgeving van de paus heersten ongelofelijke toestanden. De taal van degen en dolk overstemde doorgaans die van rede en hart. Onzedelijkheid, geldzucht en moordlust vierden hoogtij. Paus Alexander VI, telg uit een Spaans adelijk geslacht dat zich in Italië had gevestigd, telde vele natuurlijke kinderen, onder wie de berucht geworden zoon Cesare en dochter Lucrezia. Cesare werd in 1493, op zijn 18e jaar, tot kardinaal benoemd, doch bleek al spoedig beter met de wapens dan met het kruis te kunnen omgaan; in 1498 legde hij het purper al weer af en begon een veroveringstocht waarop hij zijn tegenstanders de een na de ander koelbloedig vermoordde. Paus Julius II, ’della Rovere’, dwong hem na 1503 al zijn veroveringen weer terug te geven en op zijn 32e jaar sneuvelde de onverlaat tegen de Spanjaarden. Lucrezia Borgia trouwde met Alfonso d’Este, hertog van Ferrara, en werd – grotendeels te onrechte – van vele wandaden beticht.
Josquins goede vriend, de dichter Serafino de’ Ciminelli dall’ Aquila (1466-1500) heeft in zijn poëzie de zedeloosheid en onbetrouwbaarheid van hun omgeving scherp gehekeld, zoals in zijn’Invidia corte, d’ogni ben nimica’, dat tegelijk de muzikale kameraad roemt, het kerkelijke hof geselt, de rijke kardinaal Ascanio beschimpt en troostend spreekt tot hem die onder de wantoestanden lijdt. Ook uit het sonnet ’Ad Jusquino suo compagno musico d’Ascanio’ blijkt, dat des Préz artistieke diensten verleende aan de kerkvorst wiens betalingsbalans nog steeds niet in evenwicht, althans de administratie daarvan niet in orde was, ondanks het feit dat hij de omvang van zijn vermogen nauwelijks kende.
Des Préz’ frottole In te, domine speravi en El grillo è buon cantore (z.b.) met hun toespelingen op uitgebleven beloningen, zijn in 1504/5 zelfs bij Petrucci in Rome gedrukt onder de naam Jos- quin Dascanio! Volgens Glareanus (1488-1563) hangt ook Josquins Mis La sol fa re mi met wanbetaling samen; het grondmotief was afgeleid uit de steeds herhaalde dooddoener als antwoord op vragen om geld: ’Lasciafar a mi’ (laat mij maar begaan – zoiets als ’het komt best in orde’). Deze kreet zou dan ontleend kunnen zijn aan een ’barzelletta’ (schertsgedichtje) van Serafino dall’ Aquila waarin o.a. wordt gezegd: ’Lassa far a mi, Non ti curare… Son le note di cantori. .. Dicon la sol fa re mi (laat mij maar begaan, bekommer je niet. .. het zijn de rekeningen der zangers … zeggen we la sol fa re mi).
Midden 1501 – na januari 1515: afwisselend ’free lance’ en contractueel bevestigde betrekkingen met het hof van hertog Ercole I d’Este te Ferrara, koning Lodewijk XII van Frankrijk en Philips de Schone, koning van Spanje.
In Ferrara stond Josquin genoteerd op de lijst van kapelleden dd. 17 oktober 1503: ’Messer Juschino francese maistro della Capel- la’ (onderhandelingen z.b.). Voor zijn broodheer componeerde hij de befaamde mis Hercules dux Ferrariae (Ercole hertog van Ferrara), waarvan het thema ontstond door de in solmisatie overgezette klinkers van de titel: re ut re ut re fa mi re
… een (toevallig) heel gevoelig melodisch fragment! In opdracht van de hertog schreef Josquin bovendien zijn prachtige, monumentale Miserere. Na Ercole’s overlijden in januari 1505 onderhandelde zijn zoon Alfonso I al spoedig met een opvolger voor zijn ’maistro’ en heeft Josquin zich weer meer naar het westen gewend. De betrekkingen met de koning van Frankrijk zijn zonder twijfel van niet-exclusieve aard geweest wat des Préz in staat stelde ook andere hoven van muzikale dienst te zijn.
Zelfs met Lodewijk XII – die in 1506 van de ’Etats généraux’ de eretitel ’Père du peuple’ kreeg – schijnen er wel eens misverstanden omtrent honorering van geleverde composities hebben bestaan, getuige het motet Memor esto verbi tui waarin werd aangedrongen op de vervulling van een belofte van bepaalde financiële rechten, en gezien het chanson Adieu mes amours met de regel: ’vivrai-je du vent, si l’argent du roi ne vient pas souvent’ (zal ik van de wind leven, als het geld van de koning vaak niet komt?).
Ondanks alles heeft Josquin de goede heerser toch bedacht met een fanfareachtige instrumentale nieuwjaarswens: Vive le Roy en na een andere nieuwjaarsdag (1515), zijn sterfdag, voor zijn rust gebeden in het begrafenis-motet: De profundis gevolgd door Requiem aeternam dona eis en Kyrie eleison, Pater noster. Dit bijzonder mooie werk bevat een tripelcanon met de symbolische spreuk (zie ook 1500): ‘Les trois estas sont assemblés / Pour le soulas des trespasses’ (De drie standen zijn verenigd, de overledenen ten troost), verwijzend naar de politieke constellatie onder de ’Vader des volks’.
Eind 1507 schreef Josquin voor Margaretha van Oostenrijk, dochter van keizer Maximiliaan I en Maria van Bourgondië en landvoogdes der Nederlanden, het meerstemmige lied Plus nulz regretz op een gedicht van Jean Lemaire de Beiges naar aanleiding van het kort tevoren gesloten Engels-Nederlands vriendschapsverdrag. Ook ter opluistering van de tafelgeneugten der Regentes maakte Josquin enkele chansons, w.o. Plaine de deuil et de melancolye op een tekst van Margaretha zelf; – zij had toen haar knappe jonge gemaal al verloren (in 1504) hetgeen een lawine van andere ’regretz-chansons’ ontketende.
Na januari 1515 – 27 augustus 1521: levensavond in Condésur- 1’Escaut (het stadje aan de samenvloeiing van Schelde en Hayne) als proost van het Domkapittel, benoemd door Margaretha van Oostenrijk met goedkeuring van keizer Maximiliaan.
Toen in 1520 de twintigjarige, muzieklievende Karei V (1516 koning van Spanje, 1519 keizer) in de Zuidelijke Nederlanden verbleef, bood Josquin hem ’aucunes chansons nouvelles’ aan (die de heerser met een groot bedrag aan geld beloonde) w.o. waarschijnlijk het vermaarde stuk Mille regretz is geweest, dat later in een Spaanse luit-tabulatuur weer tevoorschijn zou komen als La canqion del Emperador. Dat samentreffen van componist en keizer vond plaats een jaar voordat Karei V de Rijksdag van Worms bij elkaar riep, waarop Luther in de ban moest worden gedaan – dezelfde Luther wiens lievelingscomponist Josquin zou worden.. .
Een handschrift in de stadsbibliotheek van Rijssel met 17e eeuwse copieën van grafschriften uit Brabant, Vlaanderen en Henegouwen, vermeldt: Trespassa 1’an 1521 le 27 d’aoüt’, het enige bewijs voor de datum waarop Josquin is overleden (andere documenten willen doen geloven dat hij in 1524 nog onder de levenden was). Zijn graf met het epitaaf dat hierover uitsluitsel zou kunnen geven is in 1793 mèt de collegiaatskerk van Condé verwoest. In de St. Gudule te Brussel heeft aan de zijde van het koor eens een portret van de alom bewonderde componist gehangen dat verloren is gegaan, doch waarvan een houtsnede van Petrus Opmeer (dd. 1611) nog een vaag idee kan geven.
Van Josquin als mens (met het Voorname gelaat en de innemende oogopslag’) en als kunstenaar (met de uiterst zorgvuldige werkwijze en de strenge zelfcritiek) kan men zich moeilijk een juiste voorstelling maken, of het moest zijn door getuigenissen van 16e eeuwse croniqueurs, die geen van alle betrouwbaar genoemd kunnen worden.
Een van hen, Adrianus Petit Coclico (1500-1563) bijvoorbeeld, zat wegens zedeloze levenswandel enige tijd in de gevangenis, werd in 1545 protestant, zwierf rond in Duitsland en eindigde als lid van de koninklijke kapel te Kopenhagen; zijn kijk op des Préz wordt verduisterd door enkele kapitale leugens: hij noemde zich leerling van Josquin, zonder het ooit geweest te zijn, ‘zanger van de paus’, zonder op ook maar één lijst voor te komen, eigenaar van een ‘bisdom’, dat nimmer heeft bestaan enz. enz. Glareanus (de man van de ’Dodecachordon’ en de 12 kerktoon- reeksen) is zeker geloofwaardiger al stelt hij dikwijls veronderstellingen in de plaats van harde feiten.
Vast staat, dat Josquin pas na zijn Romeinse tijd, dus na zijn 50e jaar, tot aanzien kwam en dat zijn weg daarheen zwaar is geweest door de onverbiddelijke eisen die hij aan zichzelf en anderen (eventuele leerlingen!) stelde. Zijn composities gaf hij pas aan de openbaarheid prijs na ze in uitvoeringen te hebben onderzocht, daarna vaak te hebben gecorrigeerd en een tijdlang te hebben laten liggen. Van het werk van zijn voorgangers en tijdgenoten bezat hij een grondige kennis. Van de muziektheorie eveneens, tot en met die van de Grieken toe.
Luther heeft naar aanleiding van de vele werken die ten onrechte aan Josquin werden toegeschreven, eens gezegd, dat deze het grootste deel van zijn oeuvre na zijn dood heeft gecomponeerd. De hierboven reeds genoemde titels behoren tot een lijst van stukken waarvan de echtheid onomstotelijk bewezen kon worden: 20 complete missen, 90 motetten, 70 wereldlijke chansons, liederen, frottole enz. (w.o. 10 instrumentaal). De missenbundel ‘Misse Josquin’ met zes titels, is de oudste gedrukte verzameling muziek van één en dezelfde auteur!, Venetië 1502.