Geschiedenis Muziek

ontdekkingsreisje door de klassieke muziekgeschiedenis met informatie, videos,, flipboekjes & heel veel Spotify muziek

Blog

Jan Pietersz. Sweelinck (1562 – 1621)

Jan Pieterszoon Sweelinck was vanaf 1580 tot aan zijn dood organist van de Oude Kerk in Amsterdam. Hij ontleende zijn bijnaam ‘organistenmaker’ aan het feit dat hij als leraar een grote invloed had op een aantal belangrijke Noordduitse organisten (Scheidt, Scheidemann, Praetorius en Siefert). Swee­linck componeerde zowel Franse chansons, Italiaanse madrigalen, motetten en psalmzettingen als fantasia’s, toccata’s en variaties

Zijn vocale werken ver­schenen in druk, terwijl zijn instrumentale composities in handschriften over Europa werden verspreid. Sweelincks Franse chansons en zijn vier (eveneens Franstalige) psalmenbundels staan in de traditie van de renaissance. Meer barok zijn echter zijn fantasia’s en zijn koraalvariaties, die vooruitlopen op Johann Sebastian Bach. De belangrijkste invloeden op Sweelincks werk zijn die van de Engelse virginalisten (met name in de ornamentatie van zijn variaties op wereldlijke thema’s) en die van de Venetiaanse school (vooral in zijn ‘echofantasieën’ waarbij de terrassendynamiek en de manier waarop de twee manualen van het orgel worden ingezet de Venetiaanse cori spezzati | dubbelkoor suggere­ren).

DICHTER VAN DEN SANGH EN PHOENIX VAN HET SPELEN
— Jan Pieterszoon SWEELINC

Jan Pieterszoon Sweelinck is de ‘Vader van de Hervormde Orgel- cultuur’ genoemd en de ‘Duitse of Hamburgse Organistenmaker’. In werkelijkheid een bescheiden ‘officiant’ naast de voorzanger, de koster, de klokkenist en de hondenmepper van een muziek­arme Calvinistische kerk, een vlijtige kleine beambte in dienst van de overheid der ’vermaerde coopstad’ Amsterdam. Historisch gezien een grote Nederlander van het begin van de ‘Gouden Eeuw’, een der belangrijke muzikale figuren uit een grootse tijd. Wie met sommige eigenwijze geleerden nog mocht vasthouden aan de mening dat Jan Pietersz niét in Deventer maar in Amster­dam is geboren, leze met aandacht dit versje van de hand van zijn jongere vriend en bewonderaar, de Deventerse dominee Revius:

‘Laet Swelincx beeltenis aentrecken uwe oogen,
De ooren heeft hy self, noch leevende, getogen.
En weett’, hoewel hy leefd’ en stierf tot Amsterdam,
Van Deventer nochthans dien grooten sanger quam.’

Jan verhuisde als 4-jarige kleuter met zijn vader Pieter Swyberts- zoon en zijn moeder Elsgen Swelingh van de stad aan de IJsel naar de kleine rivierstad rond de plaats (de huidige Vijgendam) waar het water van de Amstel door een sluis in het water van het IJ vloeide.

Haar gezeten burgers aten nog met duim en twee vingers van tinnen borden (vorken moesten nog uit Frankrijk komen) en be­schouwden en behandelden krankzinnigen nog als misdadigers. Haar volk genoot nog regelmatig van de openbare terechtstellin­gen der ’tot den vuure gedoemden’ en ’met den coorde gestraften’, die op de ’Plaetse’ (de huidige Dam) voor het oude middeleeuwse stadhuis bij de oude Waag plaats vonden, waarna, als een soort tweede voorstelling de lijken der ongelukkigen aan de overkant van het IJ, op het ‘galgenveld’ werden tentoongesteld.

Vader Pieter Swybertsz bewoonde met de zijnen achtereenvol­gens een bekrompen huis in de nauwe sombere ’Hente Hoocsteghe’ (Heyntje-Hoeksteeg) en twee woningen in de weinig meer aanlokkelijke ’Nyessel’ (Lange Niezel) die resp. de dichterlijke namen ’ln de Groeninger toren’ en ’ln de harpe’ droegen. Als organist van de (nog) Rooms-katholieke Oude Kerk had hij muzi­kaal gesproken weinig belangrijks te doen en een dienovereen­komstig laag salaris van 60 gulden (huidige waarde ƒ 600,—) per annum, d.i. anderhalf maal de huishuur die hij te betalen had en de helft van de jaarwedde van de schoolrector bij wie zijn zoontje Jan het ’scryven, reeckenen ende cyferen’ leerde.

Hij be­kleedde geen stadsbetrekking zoals zijn zoon later zou doen, maar was in dienst van het kerkelijke bestuur en moest ongetwij­feld met verschillende niet-muzikale bezigheden financiëel aan zijn trekken zien te komen. Toen hij in 1573 stierf, was Jan Pietersz 11 jaar oud en al heel wat mans op het orgel en het clavecimbel. Doch hoewel het zeker is dat de muzikale zoon na aan­vullende lessen bij de Haarlemse organist Jan Willemsz Lossy zich reeds van 1577 af zo nu en dan op het orgel van de Oude Kerk heeft laten horen, dateert zijn aanstelling als stadsorgelist pas van 1580, dus van twee jaar na de ‘alteratie’ in Amsterdam, de overgang van het Rooms-katholieke naar het Hervormde ge­loof van stads- en kerkbestuur en het merendeel der burgerij.

Op 26 mei 1578 was de stad ’om’ gegaan op nogal spectaculaire wijze; het Calvinisme was ‘staatsgodsdienst’ geworden, de kloos­ters en kerkelijke bezittingen waren geconfiskeerd, de bedehui­zen van pronk en praal en beeltenissen ontdaan. Zo had men het bekende zilveren St. Nicolaasbeeld (van 1522) in de Oude of St. Nicolaas Kerk, wegende 1334 kilo, letterlijk ‘verzilverd’ tot munten voor ‘medehulp van arme levenden’.

Jan Pietersz die zonder twijfel een Rooms-katholieke opvoeding had genoten maakte dus als jongeling niet alleen de woelingen van de oorlog tegen de gehate Spanjaarden mee en de vorming van het bestel der ‘Zeven Provinciën’, maar moest zich als 18- jarige een bestaan gaan opbouwen als organist-componist binnen een pas ‘hervormd’ muziekleven vol tegengestelde meningen om­trent de plaats van de kunst in de eredienst.

Er waren vele kerk­besturen die het afleidende orgelspel uit de kerken wilden ban­nen, ja, zelfs de instrumenten waarop dat geschiedde wilden laten afbreken, maar er waren gelukkig ook tal van Calvinistische stadsbesturen die daar niet van gediend bleken en begonnen lei­ding te geven aan het muziekmaken om hun onderdanen edeler vertier te bezorgen dan de taveernen konden bieden. Stadpijpers, ’muziek-colleges’ e.d. kregen het druk en stedelijke organisten wier kerkelijke taak tot een minimum was geslonken, zagen zich voor groeiende wereldlijke opgaven gesteld, die zij merkwaar­digerwijze eveneens goeddeels hadden te vervullen in de … kerk!

Gehonoreerd door de burgerlijke overheid moesten zij bijvoor­beeld vrijwel dagelijks in de late namiddag (bijv. van 6 tot 7 ure) ‘concerten’ geven ter opluistering van de rondwandelingen der zakenlieden (die daarbij vaak hun overeenkomsten bezegelden), de pantoffelparades van koutende huismoeders (die daarmee hun zware dagtaak onderbraken), de sluikse ontmoetingen van vrijen­de paartjes (die in het halve duister veiliger waren dan elders), en het heen en weer rennen van spelende kinderen, deftige rashon­den en keffende straatrakkertjes…

Ook Jan Pietersz heeft meer dan 40 jaren vele malen per maand zijn Oude-Kerksorgel bespeeld onder de ’wandelkerk’, daarbij voornamelijk steunend op zijn reeds spoedig befaamde improvisatie-kunst (waaraan dikwijls bij het publiek bekende, popu­laire liedjes ten grondslag lagen), maar ook gebruik makend van kersvers voor het doel gecomponeerde stukken. Het orgel dat hij bij zijn aanstelling in de Oude Kerk had aangetroffen, was al door zijn vader tot diens grote vreugde en voldoening ’getracteerd’. Gebouwd in 1544 door Niehoff en van Ceulen met een zeer een­voudige dispositie, had het in 1567 – dus op Jan Pietersz’ 5e jaar – een modernisering en een flinke uitbreiding ondergaan tot een instrument dat er wezen mocht:

De componist Jan Pietersz vond dus zijn meest voor de hand lig­gende projecten in zijn orgelistenbezigheid. Maar hij had nog meer belangrijke werkterreinen. Daar hij niet zoals vele collega’s in andere steden ook het kerkklokkenspel hoefde te ’slaan’ en ook niet als ’toren-wacht’ hoefde te fungeren, kwamen zijn gaven als vanzelf ruim ten goede aan het in huiselijke kring zingende en musicerende muziekminnende deel van de Amsterdamse burgerij, aan de overheden die zijn adviezen nodig hadden bij koop en in­koop van instrumenten, bij het keuren van orgels, bij het kiezen van muziek en muzikanten voor feestelijke gelegenheden en aan een groot aantal amateur- en vakleerlingen.

In het jaar 1584 – hetzelfde waarin Willem de Zwijger te Delft werd vermoord – verschenen te Antwerpen de eerste composities van de 22-jarige in druk, bekostigd door en daarom opgedragen aan een zekere Olphaert den Otter: 18 vijfstemmige Chansons op Franse teksten, waarmee hij niet alleen zijn tol betaalde aan de mode van die dagen, maar ook ’hommage’ bracht aan de groot­heden van een voorbije periode, de exponenten der ‘Nederlandse scholen’.

En eveneens in 1584 nam Jan Pietersz pas de achternaam van zijn moeder als familienaam- aan: Swelingh (van het nederduitse ’swelan’ dat verdord betekent, en ’inc’ of ’ing’ dat duidt op ’komen van een hofstede’, tezamen: ’van de dorre hofstede’).

Hoewel daarvan in de literatuur niet minder dan 26 spellingswijzen bekend zijn, bezigde Jan Pietersz zelf er achtereenvolgens maar drie: Swelingh – Swelinck – Sweelinck.

In 1603 zagen de eerste 50 Psalmen Davids van zijn hand het licht, waarmee een begin was gemaakt met zijn achttien jaren later voltooide levenswerk, de vertoning van het volledige ‘psal­ter’ der 150 Calvinistische Franse berijmingen van Marot en de Bèze, op Italiaans-meerstemmige (wat anders dan: ‘polyfone’) wijze gebruik makend van ’Geneefse’ melodieën. Meester Jan schreef ze als ‘huismuziek’ voor zijn (ook Rooms­katholiek geboren) Hervormde relaties; dus niet voor kerkelijk, nog minder voor liturgisch gebruik zoals wel eens wordt gedacht, maar ter uitvoering door amateurgezelschappen als onze tegen­woordige ’dubbelmannenkwartetten’ bijvoorbeeld.

Wil men er zich een voorstelling van maken hoe deze prachtige stukken in Sweelincks tijd moeten hebben geklonken, dan dient men te bedenken dat zij toen door louter mannen werden gestu­deerd en ten gehore gebracht (hetgeen ook uit de oorspronkelijke notatie blijkt) en dat zij dus een stemmiger, ‘lager’, puriteinser indruk zullen hebben gemaakt dan in de enige tonen te hoge ge­mengde ‘zetting’ met sopranen en alten als bovenstemmen! Dat eerste boek van 1603 is opgedragen aan burgemeesters en schepenen van Amsterdam.

Het tweede boek der Psalmen (1613) vereerde Sweelinck de acht leden van het door hem geleide gezelschap van voorname muziek- lievende hervormde kooplieden van middelbare leeftijd, ge­naamd ‘Philomuses en la tresrenommee ville d’Amstelredam’. Onder deze namen waren die van een Calandrini, een Spranger, een Kerckbrinck, een Wygenum …

De kostelijke twee- en driestemmige Rimes van 1612 op Franse en Italiaanse teksten vormden een eveneens voor huiselijk ge­bruik bestemde wereldlijke tegenhanger van de ‘Psalmen’. Mees­ter Jan droeg ze op aan zijn ‘tressingulier amy’ Jean Ludovicq Calandrini (de vader van de Calandrini der ‘Philomuses’), alias Willem van den Heuvel alias Guillielmo Bartolotti, die onder deze verschillende namen handel dreef op Venetië en de Levant, bankzaken deed (o.a. als geldschieter van Frederik Hendrik en Amalia van Solms!) en bewindvoerder was van de West-Indische Compagnie, daartoe domicilie hebbend aan de Heerengracht nos. 170/172.

Het zijn vader en zoon Calandrini geweest die in de donkere dagen vóór Kerstmis 1608, dus in het hart van de winter, een buitenlands gezelschap uit Engeland onder aanvoering van de Venetiaanse gezant, overhaalde tot het bijwonen van een ’wandelconcert’ door hun geliefde ‘meester Jan Pietersz’ in de spaar­zaam met kaarsen en flakkerende lantaarns verlichte Oude Kerk. Het verslag van dat bezoek zegde ondermeer:

Die dag liet men ons des avonds in de Grote Kerk de orgelist horen – die een kundig man is en een goed salaris ontvangt van de stad, welke zich hem nimmer zal laten afnemen. Dezelfde avond kwamen burgemeester en- andere overheidspersonen van de stad, ten getale van vijf het souper gebruiken met Zijne Excel­lentie. Men tafelde lang en men deed, volgens landsgebruik alle harten goed met de muziek van bovengenoemde organist…’

En wellicht ten pleziere van de niet-hervormden onder zijn vrien­den kwam Sweelinck in 1619 met zijn 37 Cantiones sacrae voor de dag, die, hoewel slechts één der teksten zuiver katholiek ge­noemd kan worden, nl. Regina Coeli, Roomser gekleurd waren dan de ‘Psalmen Davids’. Hij droeg ze op aan zijn leerling de dichter Dr. Cornelis Gijsbertsz Plemp (familie van de pastoor Buyck, die Jan Pietersz als kind onder zijn hoede had gehad), een zeer ontwikkeld man uit de rij van geleerden en kunstenaars als Joost Lips, Hugo de Groot, Vondel en P. C. Hooft, met wie Swee­linck dikwijls de bekende Muiderkring heeft bezocht.

Dat, voor zover bekend, Sweelinck nimmer ook maar één Neder­landse tekst op muziek heeft gezet zal diegenen niet verwonde­ren, die weten, dat het Latijn, het Italiaans en het Frans toenter­tijd de talen der ‘intelligentsia’ waren en meer speciaal het Frans hét communicatiemiddel in de ‘Zeven Provinciën’ en van het Geneefse Calvinisme was. (Hoewel tijdgenoot Cornelis Schuytzich in 1603 toch wel degelijk aan Hollandse Madrigalen ge­waagd heeft.)

Sweelincks instrumentale composities bestrijken verschillende vormen van ‘klaviermuziek’: voor het grote orgel in de kerk, voor het kabinet-orgel, het clavecimbel, het virginaal en het clavichord in huis. Zij zijn bovendien met verschillende bedoelingen geschre­ven: voor eigen gebruik (‘wandelkerk’, ‘huisconcerten’), ten vermake van de muziekminnende dilettant en ter leringe van aanko­mende musici.

Een scherpe scheiding tussen stukken voor orgel en stukken voor clavecimbel of clavichord is daarin moeilijk te maken; het staat wel vast dat Sweelinck zelf enkele titels zowel op zijn orgel als op zijn ’clavesingel’ ten gehore heeft gebracht. In elk geval was Sweelinck in Holland een der eersten, zo niet dé eerste, die nadat men reeds lang vocale of voor andere instrumen­ten bedoelde composities gewoonweg en op zijn allereenvoudigst voor orgel ‘arrangeerde’, originele specifieke orgelwerken maak­te.

In een zestal duidelijk van elkaar te onderscheiden genres schreef Jan Pietersz o.a.:

14 Toccata’s, vormen die in de Venetiaanse school (zie 1527) hun ontwikkelingsgang waren begonnen;

12 Lied- en Dans-variaties, naar een uit Engeland overgewaaide trant, die men de eerste Nederlandse, veredelde ‘amusements­muziek’ voor orgel zou kunnen noemen; zij deden in een tijd die op het terrein van de wereldlijke orgelmuziek nauwelijks andere dan platte en onfatsoenlijke liedjes kende, de mensen óphoren door hun interessante kunstvaardigheid; een van de amusantste daaronder is het 7-tal Variaties op Estce Mars, de grand Dieu des alarmes, que je voy, het uit Frankrijk gekomen versje dat wij nu kennen als: ‘Wie gaat mee over zee? Houdt het roer recht! ’, dat in Valerius’ ’Gedenckklanck’ staat met de tekst: ‘Geluckig is hy die leert sterven d’wyl hy leeft’, in Vlaanderen als het ‘Van Arteveldelied’ bekend is en in Engeland op de woorden: ‘Slaves to the world should be toss’d in a blanket’ gezongen wordt;

24 Koraal-variaties, de eerste uit de ganse muziekgeschiedenis, ten voorbeeld aan de Duitse Lutheraan Samuel Scheidt (1587- 1654) die lange tijd is gehouden voor de ‘uitvinder’ ervan;

6 Echo-fantasieën, merkwaardige, in deze afmetingen nog niet voorgekomen muzikale bouwsels;

14 Fantasieën, over één muzikale gedachte, een ’hoofdthema’ dat in de loop van het stuk vele veranderingen onderging en toch zichzelf bleef;

7 Canons, beknopte, deels geleerde, deels amusante muzikale ‘formules’, waarvan het bedenken teruggaat tot de oudste Wes­terse muzikale ‘spelletjes’; vaak als ‘aandenken’ of ‘groet’ aan leerlingen, vrienden en bewonderaars geoffreerd.

Geen enkele van Sweelincks composities is in zijn eigen hand­schrift in Nederland teruggevonden, een bewijs voor de noncha­lance waarmee men in zijn tijd (en nog lang daarna) omging met kostbaar geestelijk goed! In ongeveer 30 vindplaatsen tussen Oxford, Padua, Koningsbergen en Uppsala kwamen bij vele nasporingen afschriften voor de dag, daarheen verspreid door tal van buitenlandse discipelen, vaak in niet van Sweelinck zelf ko­mende ’tabulatuur’-versies, die tot tekstuele misverstanden heb­ben geleid.

Meester Jan Pietersz heeft zeker van 1606 af tot aan zijn dood met zijn verstandige, gezonde, propere vrouw Claesgen Dirckx- dochter Puyner en zijn zes kinderen (waarvan de oudste zoon Dirck Jansz zijn vader als organist van de Oude Kerk zou opvol­gen) in de Koestraat gewoond, nadat de familie-hartstocht tot ver­huizen voorlopig was bedwongen. Het huis (pas in 1896 afgebro­ken op de plaats van no. 15 nu) dat hem gratis als stedelijke ambts­woning ter beschikking werd gesteld, was door het stadsbestuur bijgebouwd naast de panden die van het tijdens de ‘alteratie’ ver­beurdverklaarde Bethaniën-klooster met zijn kerk, via wijn-op- slagplaats tot ‘Groot School’ of Latijnse school en rectorswoning waren gepromoveerd.

In het huis in de Koestraat legde Sweelinck de grond voor de befaamde Noord-Duitse orgelschool, hetgeen hem zijn bijnaam ‘Hamburgse Organistenmaker’ bezorgde. Behalve vele dilettant- leerlingen in clavecimbel- en orgelspel o.w. de eerste vrouw van de dichter Hooft, ‘Mevrouw de Drostin van Muyden’, Christine van Erp (door Vondel bezongen met: ’Beluyt Kristyn met droe­ven sangk, Sy volghde dichtst den cymbelclanck van Swelinck, onder al Het maeghdelijck getal’) en namen als Catharina en Anneke Oyens (volgens een verklaring van de ’stadsspeelman’ Anthoni Philips), naast tal van orgelisten-om-den-brode uit ZwolIe, Deventer, Utrecht, Haarlem, Leiden, Rotterdam, onderrichtte de ’uytghenomen Konstenaer int Orghelspelen’, de ’Prince der Musisyns’, de ’Befaemde meester’ tot Amsterdam, daar in de Koestraat en in zijn Oude Kerk gedurende de laatste vijftien jaren van zijn leven minstens vijftien bekende buitenlandse orga­nisten en componisten:

Paul Siefert uit Warschau, Jakob Praetorius uit Hamburg, Samuel Scheidt uit Halle, David Aebel uit Rostock, Peter Hasse uit Lübeck, I. Habben uit Einden, A. Janssen uit Marienhof, Matthaus Leder uit Danzig, Ulrich Cemitz uit Dömitz, in het jaar 1614 zelfs tegelijkertijd: Heinrich Scheidemann uit Hamburg, Gottfried Scheidt uit Altenburg, Jonas Zomicht uit Koningsber­gen, Augustus Brücken uit Berlijn, Melchior Schildt uit Hannover en Andreas Düben uit Stockholm! Het was een magische lijn die tóen in Amsterdam zijn aanvang vond, van leraar op leer­ling de lijn Sweelinck-Scheidemann-Reinken-Bach. En het is het oude orgel van de Oude of St. Nicolaas Kerk geweest dat voor­beeldig werd voor menige befaamde vingerzetting en menige effectvolle Duitse registratie!

Meester Jan verdiende als bespeler van dat orgel een ’tractement’ van 360 gulden ’s jaars en ontving per leerling een honorarium van 100 gulden per half jaar. Knappe rekenmeesters hebben uit een en ander afgeleid dat rond 1615 zijn inkomen zéker 1360 gul­den heeft bedragen, een héle som in die tijd! Vooral als men gelooft wat leerling Brücken heeft verklapt, nl. dat ‘Kost, Stube, Cammer, Bett, gewandt vnnd waschenlohn’ hem 126 gulden en ’Kleidung, Schuen vnnd andere tagelichen Ausgaben’ 60 gulden per jaar kostten. Naar hedendaagse maatstaven had Sweelinck dus 13.600 gulden in die twaalf maanden te verteren en leefde een van zijn leerlingen van 1860 gulden.

Jan Pieterszoon Sweelinck werd op 20 oktober 1621 onder het luiden van de grote klok begraven in de ommegang van het koor van de Oude Kerk. Meer dan veertig jaar had hij in die omgeving zijn plicht gedaan, zonder ooit meer dan enkele dagen – en dan nog om zakelijke redenen – te hebben verzuimd!

Een tijdgenoot, de muzieklievende predikant Baudartius uit Kam­pen, schreef aan het einde van dat jaar in zijn ’Memoryen’ over ’den aldercloecksten ende constichsten Organist deser eeuwe’: ’Desen Apollo heeft gebat de aert van meest alle Musicanten, dat is te seggen, dat men de treffelicke Musiciens niet lichtelick

Sweelincks initialen onder het manuscript van een canon op de La­tijnse spreuk ’Sine Cerere et Baccho friget Venus’, waarmee zoveel gezegd wil zijn als ’Waar brood en wijn ontbreken verkoelt de liefde’.

aen het singen of spelen en can brenghen, maer alsmense daer aen gebraght heeft, so cunnen sy qualick ophouden. (…). My gedenckt dat ick eens met eenighe goede vrienden by meyster Ian Pietersz Swelinck, mijnen goeden vriend gegaen zijnde, met noch andere goede vrienden, inde maend van Mey, ende hy aen het spelen op zijn Clavecimbel ghecomen zijnde, het selfde con­tinueerde tot ontrent middemaght, spelende onder anderen het liedeken ’Den lustelicken Mey is nu in zijnen tijdt’, d’welckhy, soo ick goede memorye daer van hebbe, wel op vijf-en-twintigerley wijsen speelde, dan sus, dan soo. Als wy op-stonden ende onsen afscheyt wilden nemen, so badt hy ons, wy souden doch dit stuck noch hooren, dan dat stuck, niet cunnende op-houden, also hy in een seer soet humeur was, vermaeckende ons zijne vrienden, vermaeckende oock hem selven.’

En Hooft en Vondel dichtten hem, de ’Dichter van den Sangh’ en de ’Phoenix van het Spelen’, elk op zijn wijze later na:

’Hier lejdt die stelde wijz den Conincklijcken woorde,
En Sion galmen deed, datmen ’t in Hollandt hoorde.’ en
’Dit ’s Swelings sterflijk deel, ten troost ons nagebleven:
’t Onsterflijk hout de maat by Godt in ’t eeuwig leven,
Daer streckt hy, meer dan hier kon vatten ons gehoor,
’Een goddelijcke galm in aller Engelen oor.’

Geschiedenis Muziek, Site by Moonpub NET, The Netherlands © 2021 Frontier Theme
Click to listen highlighted text!